Zeer algemeen op de zandgronden en in de duinen.
33-35 mm. Slanke waterjuffers. Mannetje: lichter en uitgebreider blauw dan andere waterjuffers. Op segment twee staat doorgaans een U-vormige zwarte tekening, die niet is verbonden met de achterrand. De zwarte stukjes op segmenten 3, 4, en 5 (bovenaanzicht) zijn zeer kort, ongeveer een vijfde van de segmentlengte. Hierdoor komt het middengedeelte van het achterlijf zeer blauw over, met een regelmatig patroon van zwarte vlekjes. Segment 6 voor ca. de helft zwart, segment 7 vrijwel geheel. Segmenten 8 en 9 grotendeels blauw. Aan de zijkant van het achterlijf lopen de zwarte vlekken uit in een smalle streep richting de voorrand van de segmenten. Schouderstrepen normaal ontwikkeld. Vrouwtje: lichte delen groen tot blauw. Meestal met (vrijwel) geheel donkere achterlijfsrug. Er bestaat ook een vorm met blauwe vlekken op segmenten 2 tot en met 5.
Mannetje: achterrand halsschild golvend, met breed afgerond middendeel. Vrouwtje: achterrand van het halsschild accoladevormig, zonder duidelijke uitstulping in het midden.
Gelijkende soorten:
Andere blauwe juffers, vooral variabele waterjuffer en watersnuffel.
Meer over gelijkende soorten:
Mannetjes van andere blauwe waterjuffers hebben meer zwart op het achterlijf dan mannetjes azuurwaterjuffer. De variabele waterjuffer kan de hoeveelheid blauw van de azuurwaterjuffer het dichtst benaderen. Dit geldt vooral voor de zeldzame vorm puellaformis van de variabele waterjuffer, die bijna net zoveel blauw heeft en bovendien niet de kenmerkende onderbroken schouderstrepen heeft. Zekerheid over de determinatie kan dan verkregen worden door te kijken naar de vorm van de achterrand van het halsschild (zowel bij mannetjes als bij vrouwtjes): deze is bij de variabele waterjuffer dieper ingesneden dan bij de azuurwaterjuffer.
Mannetjes speerwaterjuffer en maanwaterjuffer hebben, behalve meer zwart op het achterlijf, groen op de onderkant van kop en borststuk. Azuurwaterjuffers hebben dit niet.
Mannetjes watersnuffel komen net zo blauw over als azuurwaterjuffer, maar zijn minder slank gebouwd en hebben bredere blauwe schouderstrepen.
Vrouwtjes azuurwaterjuffer zijn het best van andere soorten te onderscheiden aan de hand van de vorm van het halsschild.
donkere waterjuffer
Coenagrion armatum
Coenagrionidae: Coenagrioninae
speerwaterjuffer
Coenagrion hastulatum
Coenagrionidae: Coenagrioninae
maanwaterjuffer
Coenagrion lunulatum
Coenagrionidae: Coenagrioninae
mercuurwaterjuffer
Coenagrion mercuriale
Coenagrionidae: Coenagrioninae
variabele waterjuffer
Coenagrion pulchellum
Coenagrionidae: Coenagrioninae
gaffelwaterjuffer
Coenagrion scitulum
Coenagrionidae: Coenagrioninae
kanaaljuffer
Erythromma lindenii
Coenagrionidae: Coenagrioninae
watersnuffel
Enallagma cyathigerum
Coenagrionidae: Coenagrioninae
lantaarntje
Ischnura elegans
Coenagrionidae: Coenagrioninae
blauwe breedscheenjuffer
Platycnemis pennipes
Coenagrionidae: Coenagrioninae
Lengte: 17 - 21 mm; waarvan de achterlijfaanhangsels, procten, 5 - 6 mm. Een vrij kleine larve met relatief lange procten zonder banden, incidenteel één vage band in het midden van de procten over de nodaallijn.
Lijkt sterk op variabele waterjuffer, deze heeft vaak een band over de nodaallijn verder ook op watersnuffel en gaffelwaterjuffer. Verschillen zijn moeilijk te zien met het blote oog, verschillen zitten vaak in de stand van de borstelharen op het prementum.
De larven overwinteren een of twee keer. Uitsluipen gebeurt in een relatief lange periode: van begin mei tot in augustus, met een piek in juni en juli.
Larvenhuidjes tot enkele decimeters hoog op planten in de oever of op stengels van emerse vegetatie.
Tussen waterplanten en op de bodem.
Allerlei stilstaande en zwakstromende watertypen op zandbodem. Drijvende waterplanten zijn een pré.
De azuurwaterjuffer is in Nederland vrijwel beperkt tot de pleistocene zandgronden en het duingebied. De soort is daar algemeen bij stilstaand water en, in mindere mate, bij zwakstromende beken en kanalen. De populatieomvang hangt samen met de aanwezigheid van drijvende waterplanten: hoe meer drijvende waterplanten, des te groter de populatie. Biotoopbeschrijvingen uit omliggende landen geven aan dat de binding aan wateren met een dergelijke vegetatie sterk is (Lenz 1991, Schorr 1990, Thompson et al. 1985). De azuurwaterjuffe is bijna geheel afwezig in laagveengebieden. De waarnemingen uit deze gebieden betreffen waarschijnlijk zwervers, of berusten op verwarring met C.pulchellum.
Overgenomen (met toestemming) uit:
Lange vliegtijd: begin mei tot in september. Hoofdvliegtijd van half mei tot eind juli. Het gros van de imago’s is direct bij de waterkant of binnen enkele tientallen meters afstand daarvan te vinden, meestal in kruidenvegetatie. Eitjes worden in tandem afgezet, vaak groepsgewijs. Drijvende planten worden het meest gebruikt.
Beperkt. Doorgaans blijven de imago’s in de omgeving van het voortplantingswater.
Kan in heel Nederland worden aangetroffen, maar is vooral talrijk op de hoge zandgronden.
Komt in de meeste Europese landen voor. Niet in Zuidoost-Spanje, noordelijk Schotland, Midden- en Noord-Scandinavië.
Oostelijk tot Centraal-Azië, zuidelijk tot Noord-Afrika.
Zeer algemeen
Stabiel in de periode 1999-2006
(Gr.) koinos=gewoon, algemeen, gemeenschappelijk met achtervoegsel agrion; agrion is vermoedelijk afgeleid van (Gr.) agrios (wild, landelijk) of agreus (jager); veel gebruikt achtervoegsel voor juffers
(L.) puella=jonge vrouw, meisje
azuurwaterjuffer
Coenagrion puella
gaffelwaterjuffer
Coenagrion scitulum
donkere waterjuffer
Coenagrion armatum
mercuurwaterjuffer
Coenagrion mercuriale
lantaarntje
Ischnura elegans
watersnuffel
Enallagma cyathigerum