Algemeen in jaren met een invasie. In de jaren na een invasie nemen de aantallen gestaag af. Recent zijn er geen invasies geweest en is deze soort uiterst zeldzaam.
32-37 mm. Meestal eenvoudig te herkennen aan de grote oranjegele vlekken in de vleugels. Poten zwart met geel gestreept. Mannetje: tenminste een grote oranje vlek in de basis van de achtervleugels, vaak reikend tot aan de knoop (maar soms wat kleiner). Bij sommige exemplaren is ook de basis van de voorvleugels oranje getint. Achterlijf recht, zonder verbredingen. Bij uitgekleurde mannetjes is het achterlijf in bovenaanzicht donkeroranje tot rood. De onderzijde is uitgebreid zwart, waardoor in zijaanzicht een doorlopende zwarte streep te zien is (dus onderaan de zijkanten van het achterlijf). Jonge mannetjes lijken qua achterlijfkleur meer op vrouwtjes. Vrouwtje: hoeveelheid geel in de vleugels variabel. Veel vrouwtjes hebben naast geel in de vleugelbasis ook een gele vlek rond de knoop (halverwege de vleugelvoorrand). Een klein deel van de vrouwtjes heeft echter slechts kleine vlekken in de basis van de achtervleugels. Grondkleur van het achterlijf eerst geel, later strokleurig. Het achterlijf heeft in zijaanzicht meestal twee vrijwel doorlopende zwarte lengtestrepen: een helemaal aan de onderkant van de achterlijfzijde en een meer centraal. Bij oude vrouwtjes raakt de onderkant van het achterlijf vaak zilvergrijs bestoven, waardoor de onderste zwarte lengtestreep niet meer opvalt. De meer centraal geplaatste doorlopende zwarte lengtestreep blijft altijd opvallend zichtbaar.
De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van heidelibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken.
Gelijkende soorten:
Andere heidelibellen, vooral zwervende heidelibel.
Meer over gelijkende soorten:
Zwervende heidelibellen hebben ook een oranje vlek in de basis van de achtervleugels en een vergelijkbare achterlijfsvorm. De vleugelvlekken zijn bij deze soort echter meestal kleiner, maar grootvlekkige exemplaren komen voor. De zwervende heidelibel onderscheidt zich echter door een blauwgrijze onderkant van de ogen (bruin, geel, of groen bij andere heidelibellen) en door roodgekleurde aders aan de voorkant van de vleugels. Uitgekleurde mannetjes zwervende heidelibel hebben een donkerder rode achterlijfskleur en een blauwige zweem over het borststuk. Vrouwtjes zwervende heidelibel hebben een vergelijkbaar patroon van strepen op de zijkant van het achterlijf, maar de bovenste streep is meer onderbroken tot losse streepjes dan bij de geelvlekheidelibel.
Andere heidelibellen hebben geen of een veel kleinere gele vlek in de vleugelbasis.
zwarte heidelibel
Sympetrum danae
Libellulidae: Sympetrinae
kempense heidelibel
Sympetrum depressiusculum
Libellulidae: Sympetrinae
zwervende heidelibel
Sympetrum fonscolombii
Libellulidae: Sympetrinae
zuidelijke heidelibel
Sympetrum meridionale
Libellulidae: Sympetrinae
bandheidelibel
Sympetrum pedemontanum
Libellulidae: Sympetrinae
bloedrode heidelibel
Sympetrum sanguineum
Libellulidae: Sympetrinae
bruinrode heidelibel
Sympetrum striolatum
Libellulidae: Sympetrinae
steenrode heidelibel
Sympetrum vulgatum
Libellulidae: Sympetrinae
Lengte: 14 - 18 mm. Kleine korenbout met zwak ontwikkelde rugdoornen, een korte zijdoorn op segment 9 en een relatief lange zijdoorn op segment 8. De larvenhuidjes zijn weinig variabel van kleur.
Verwarring is eigenlijk alleen mogelijk met de andere heidelibellen en dan met name die soorten die ook zwak ontwikkelde rugdoornen hebben, zoals de zwarte heidelibel en de steenrode heidelibel. De zwarte heidelibel heeft een duidelijker kortere zijdoorn op segment 8, de steenrode heidelibel heeft een korte zijdoorn op segment 9. Alle andere heidelibellen met zwak ontwikkelde rugdoornen hebben op de achterrand van sterniet 7 en 8 een rij borstelharen.
Overwintering gebeurt als ei. De larven verschijnen in het voorjaar en ontwikkelen zich snel; in de zomer van hetzelfde jaar sluipen de imago’s uit. Uitsluipen gebeurt vooral in juni en juli.
De larvenhuidjes zijn meestal te vinden tot op enkele decimeters boven het wateroppervlak in de oevervegetatie.
De eieren hebben geen gel-omhulsel en kleven niet vast aan bijvoorbeeld waterplanten; ze zijn doorzichtig geelwit, maar verkleuren later tot donkerbruin
De larven leven tussen waterplanten in ondiep water.
Allerlei stilstaande wateren, maar water met een sterk wisselende waterstand en enige begroeiing is favoriet. Op de meeste plekken plant de geelvlekheidelibel zich enkele jaren voort (na een invasie) en verdwijnt dan weer.
De geelvlekheidelibel is te vinden bij vrijwel elk type stilstaand water, maar zeer voedselrijke en volledig onbegroeide milieus lijken te worden gemeden. De soort heeft een voorkeur voor snel opwarmende wateren met een sterk wisselende waterstand – hij is vaak algemeen bij wateren die in de zomer droogvallen. Ook in vlakke oeverzones en drassige graslanden vindt voortplanting plaats. Zwervers en rijpende imago’s komen overal voor.
Overgenomen (met toestemming) uit:
De geelvlekheidelibellen die vanuit Oost-Europa naar Nederland komen, worden gezien van eind juni tot en met begin oktober, met een piek in augustus. De dieren die in Nederland uitsluipen (in de jaren na een invasie) worden vroeger gezien: vooral van eind mei tot en met begin juli. In sommige jaren zie je daarom twee vliegpieken: een kleine piek in juni (Nederlandse dieren) en een grotere piek in augustus (immigranten).
De geelvlekheidelibel is zeer mobiel en staat bekend om zijn invasiegedrag. In sommige jaren komen vanuit Oost-Europa vele duizenden dieren naar Nederland toe. Een deel van deze dieren vliegt zelfs door naar Groot-Brittannië.
Kan in jaren van invasies verspreid door heel Nederland worden aangetroffen. De aantallen zijn het grootst in ‘pionierbiotopen’: ondiep stilstaand water met een sterk wissellende waterstand en niet te veel vegetatie. Recent zijn er echter geen invasies geweest en zijn de aantallen zeer laag.
Centraal- en Oost-Europa, naar het oosten toe algemener wordend. Ook aanwezig in de zuidelijke helft van Scandinavië. In Zuid-Europa schaars en vooral in hoger gelegen gebieden. Op de Britse Eilanden alleen in invasiejaren.
De populaties in Centraal- en Oost-Europa, waar de invasies vandaan komen lijken sterk in aantal af te nemen en dat kan het uitblijven van invasies verklaren.
Oostelijk tot in Japan, niet in Afrika.
Vrij algemeen, vooral in 2005-2006. Daarna sterk afgenomen en de laatste jaren wordt de soort nauwelijks waargenomen.
Matige afname in de periode 1999-2007 en een zeer sterke afname sinds 2007.
De afname van geelvlekheidelibel moet gezocht worden in het uitblijven van invasies en daarmee ligt de oorzaak buiten onze landsgrenzen.
geelvlekheidelibel kan zeer waarschijnlijk niet langdurig in Nederland stand houden, gericht beheer is dan ook niet aanbevolen.
(Gr.) sym-piezein=samengedrukt, etron=onderlichaam; duidt op het smalle achterlijf in vergelijking tot korenbouten (Libellula) en oeverlibellen (Orthetrum); onjuist is de verklaring van Robert (1959), dat de naam duidt op de gewoonte om op stenen te zitten (Gr.) petros=steen
(L.) flaveolum=beetje geel (verkleinwoord van flavus)
Vrouwtjes van de kleinvlekkige vorm (zie Kenmerken) worden hyalinata genoemd.
Word donateur
Steun De Vlinderstichtingbruine korenbout
Libellula fulva
beekoeverlibel
Orthetrum coerulescens
zuidelijke heidelibel
Sympetrum meridionale
bloedrode heidelibel
Sympetrum sanguineum
vuurlibel
Crocothemis erythraea
bandheidelibel
Sympetrum pedemontanum