Vrij zeldzaam
30-36 mm. Achteroogsvlekken streepvormig. Lichte schouderstreep even breed of breder dan de zwarte streep eronder. Tweede zijnaadstreep (zijkant borststuk) geheel zwart. Pterostigma’s lichtbruin. Mannetje: ogen geheel diepblauw, zonder donkere kap aan bovenzijde zoals bij andere blauwe juffers. Achterlijf blauw met lange, spitse zwarte figuren op de segmenten 3 tot en met 6 (bovenaanzicht). Segment 2 met bekervormige zwarte figuur. Segmenten 7 en 8 geheel zwart, 9 en 10 (vrijwel) geheel blauw. Vrouwtje: geheel donkere achterlijfsrug, maar in zijaanzicht typisch driekleurig: borststuk en begin achterlijf gelig, groenig of bruinig, middendeel van achterlijf bleek blauw en punt van achterlijf bleek bruin. Ronde knobbeltjes op de voorhoeken van het borststuk.
Mannetje: bovenste achterlijfsaanhangsel lang, spits en als de tangen van een oorworm naar elkaar toe gebogen.
Gelijkende soorten:
Andere blauwe juffers, vooral watersnuffel en azuurwaterjuffer. Buiten Nederland is verwarring met de vogelwaterjuffer mogelijk. Vrouwtjes lijken op kleine roodoogjuffer.
Meer over gelijkende soorten:
Mannetjes kanaaljuffer zijn van andere blauwe juffers te onderscheden door de geheel diepblauwe ogen (zonder donkere bovenkant), de lange spitse bovenste achterlijfsaanhangselen en de kenmerkende achterlijfstekening. Op het achterlijf staan zwarte puntige figuren, die lijken op die van de vogelwaterjuffer (komt niet voor in Nederland). De achterlijfspunt heeft een kort blauwe ‘lantaarntje’: segmenten 9 en 10 zijn blauw, terwijl 8 zwart is. Bij andere blauwe juffers is segment 8 blauw.
Watersnuffels vertonen soms hetzelfde gedrag als kanaaljuffers: ze vliegen vlak boven het water in een rechte vlucht en gaan vlak boven de waterspiegel op plantenstengels zitten. Wees bij een waarneming van kanaaljuffer dus altijd bedacht op de mogelijkheid van een watersnuffel, ookal lijkt de biotoop ongeschikt voor de laatste. Vrouwtjes kanaaljuffer zijn van vrouwtjes kleine roodoogjuffer te onderscheiden door het ontbreken van blauw op de zijkant van het borststuk en achterlijfspunt.
donkere waterjuffer
Coenagrion armatum
Coenagrionidae: Coenagrioninae
speerwaterjuffer
Coenagrion hastulatum
Coenagrionidae: Coenagrioninae
maanwaterjuffer
Coenagrion lunulatum
Coenagrionidae: Coenagrioninae
azuurwaterjuffer
Coenagrion puella
Coenagrionidae: Coenagrioninae
variabele waterjuffer
Coenagrion pulchellum
Coenagrionidae: Coenagrioninae
kleine roodoogjuffer
Erythromma viridulum
Coenagrionidae: Coenagrioninae
watersnuffel
Enallagma cyathigerum
Coenagrionidae: Coenagrioninae
lantaarntje
Ischnura elegans
Coenagrionidae: Coenagrioninae
Lengte: 18 - 22 mm; waarvan de achterlijfaanhangsels, procten, 5 - 7 mm. Vrij klein met vaak gevlekte procten. Onder vergroting: de achterste buikplat van de borst, poststernum, in de meeste gevallen met borstelharen. Ook bevindt zich een rij borstelharen op de buikplaat, sterniet, van het tweede segment. De rugplaat, tergiet, van het derde segment van het achterlijf is bedekt met korte dunnen haren en met met korte stevige borstelharen langs de achterrand. Antenne bestaat uit 7 segmenten.
Lijkt door de rij borstelharen op stergiet 2 op de grote- en kleine roodoogjuffer. De grote roodoogjuffer heet een antennen bestaande uit 6 segmenten en de kleine roodoogjuffer heeft op het poststernum geen borstelharen.
De larven overwinteren een keer. Uitsluipen gebeurt vanaf half mei tot in augustus, met een piek in juli.
Larvehuidjes zijn te vinden enkele centimeters hoog op stengels van oevervegetatie of emerse vegetatie, ook horizontaal op drijvende of net boven het water uitstekende vegetatie verder van de oever, of op stenen en kunstmatige substraten in de oeverzone.
Tussen ondergedoken waterplanten.
Traag stromende delen van beken en rivieren, kanalen en zandplassen.
De kanaaljuffer plant zich voort in langzaamstromende vaarten of rustige delen van kanalen, in plassen in zand- of leemafgravingen, grote vijvers en soms in beken. Het water moet zuurstofrijk zijn en een stabiele temperatuur hebben. Geschikte voortplantingswateren blijven ‘s zomers lange tijd opgewarmd tot 20°C of meer, terwijl ze ‘s winters niet tot de bodem dichtvriezen (Beutler 1985). Een goed ontwikkelde vegetatie van drijvende en/of ondergedoken planten is van groot belang voor het afzetten van de eieren.
Verschillende Nederlandse vindplaatsen betreffen diepe, door afgraving van zand of leem ontstane wateren met helder, door kwel gevoed water met een goed ontwikkelde onderwatervegetatie. Planten die er voorkomen zijn onder andere aarvederkruid (Myriophyllumspicatum), grote waterranonkel (Ranunculuspeltatus), schedefonteinkruid (Potamogetonpectinatus), smalle waterpest (Elodeanuttallii) en veenwortel (Polygonumamphibium). Een andere biotoop wordt gevormd door rustig stromende delen van rivieren. De soort vliegt hier op tamelijk ondiepe plekken (10 tot 50 cm) met sterrenkroos (Callitriche), fonteinkruiden (Potamogeton sp.) en vlottende waterranonkel (Ranunculusfluitans). Beken vormen waarschijnlijk een minder geschikte biotoop. Elders in Europa bewoont hij een vergelijkbaar biotoop, met een kennelijke voorkeur voor wateren in afgravingen, vaak gelegen in de stroomdalen van grote rivieren (Beutler 1982a, Breuer & Rasper 1990, Dommanget 1987, Niehuis 1984).
De Kanaaljuffer deelt zijn biotoop vaak met de Blauwe breedscheenjuffer (Platycnemis pennipes). De verspreiding van laatstgenoemde soort geeft mogelijk een beeld van de potentiële verspreiding van de Kanaaljuffer.
Overgenomen (met toestemming) uit:
Van half mei tot in september. Grootste aantallen in de tweede helft van juli en eerste helft van augustus. Mannetjes vliegen vlak boven het water, in een strakke, snelle vlucht. Ze gaan regelmatig vlak boven de waterspiegel zitten op geïsoleerde planten die boven het water uitsteken of op het water drijven. Dit is meestal op enige afstand van de oever; planten in de oeverzone worden minder vaak gebruikt. Vanaf hun zitplaatsen worden andere waterjuffers agressief verjaagd. Vrouwelijke kanaaljuffers worden direct voor de paring gegrepen. Eitjes worden in tandem afgezet, in drijvende en ondergedoken waterplanten. Dit gebeurt vaak groepsgewijs.
Verspreidt zich goed langs beken, rivieren en andere lijnvormige wateren.
Limburg, oostelijk Noord-Brabant, de Achterhoek en Twente. Verder enkele losse waarnemingen in het midden van Nederland en het westen van Brabant. Breidt zich langzaam naar het noorden uit.
Zuidelijke soort. Nederland en Noord-Duitsland liggen aan de noordgrens van het areaal. Algemeen rond de Middellandse Zee en de zuidelijke Balkan. Niet aanwezig in Scandinavië, Groot-Brittannië, Ierland en het grootste deel van Oost-Europa.
Oostelijk tot in Turkije en de Kaukasus. Zuidelijk tot in Noord-Afrika.
Vrij algemeen in Zuid-Oost Nederland, de Achterhoek en Twente. Daarbuiten zeldzaam, maar de soort breidt zich uit in Nederland.
(Gr.) erythros=rood, omma=ogen
(L.) lindenii=vernoemd naar P.L. Vander Linden, Vlaamse arts en natuurvorser die vele Europese libellensoorten beschreef; ook het genus Lindenia (niet in Nederland) werd naar hem vernoemd
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsdwergjuffer
Nehalennia speciosa
kleine roodoogjuffer
Erythromma viridulum
koraaljuffer
Ceriagrion tenellum
azuurwaterjuffer
Coenagrion puella
grote roodoogjuffer
Erythromma najas
kanaaljuffer
Erythromma lindenii