Algemeen. Komt verspreid over het land voor, vooral in de duinen en op de zandgronden in het binnenland; plaatselijk soms algemeen. RL: niet bedreigd.
Voorvleugellengte: 17-20 mm. De voorvleugel van deze uil heeft een bruine grondkleur met een variabele koper- tot donkergroene bestuiving, vooral langs de binnenrand en de achterrand. De buitenste dwarslijn heeft vlak bij de binnenrand vaak een kenmerkende witte afzetting, die als een witte halvemaanvormige vlek zichtbaar is. De uilvlekken zijn duidelijk; vooral de niervlek is opvallend groot. Kenmerkend is ook de vrij dikke zwarte schouderstreep die in combinatie met de binnenste dwarslijn soms een soort pijl-en-boog-figuur vormt. Soms komen donkere exemplaren voor.
Tot 45 mm; vrij slank; met op het elfde segment een achterwaarts gerichte bult waarop vier kleine punten staan; kleur van het lichaam zeer variabel van bruin tot purperachtig grijs of grijsachtig groen; op de rug een ingewikkeld patroon van ruitvormige vlekken dat op segment vier door twee lichte, schuine strepen wordt onderbroken; op de flanken een rij gebroken golflijntjes met zwarte omtrek; onderzijde witachtig; kop witachtig met een zwartachtige dwarsband en andere donkere tekening.
Begin september-begin november in één generatie. De vlinders komen op licht en op smeer en worden in de schemering vaak aangetroffen op bloemen van klimop, overrijpe bramen of ander fruit.
Rups: april-juni. De rups maakt een stevige cocon in de grond en verpopt zich daarin een aantal weken later. De eieren worden afzonderlijk afgezet in de buurt van een knop op een tak van de waardplant en overwinteren.
Vooral (ruwe) berk maar ook meidoorn, sleedoorn, lijsterbes en allerlei fruitbomen.
Loofbossen, struwelen en tuinen.
Algemeen. Komt verspreid over het land voor, vooral in de duinen en op de zandgronden in het binnenland; plaatselijk soms algemeen. RL: niet bedreigd.
In Vlaanderen vrij zeldzaam in de Leemstreek, van Zuid-West-Vlaanderen tot Haspengouw. Zeer lokaal daarbuiten. In Wallonië vooral wijdverbreid ten zuiden van Samber en Maas.
Heel Europa, noordelijk tot Midden-Schotland en Midden-Scandinavië. Oostelijk tot Voor-Azië (Libanon, Kaukasus). De als zelfstandige soorten opgevatte populaties van Corsica en Sardinië (A. protai Boursin, 1966) van Zuid-Italië en Sicilië (A. parenzani de Laever, 1977) en van het Iberisch schiereiland (A. alfaroi Agenjo, 1951) worden volgens nieuwere inzichten nu beschouwd als ondersoorten van oxyacanthae (Mazel, 1991).
Meidoorn en sleedoorn zijn belangrijke waardplanten van deze soort. Zie ook bij 'toelichting wetenschappelijke naam'. Meer over Nederlandse namen
Allophyes: allophues is veranderlijk, verwijzend naar de dimorfie van deze soort.
oxyacanthae: Crataegus oxyacantha is tweestijlige meidoorn, een van de voedselplanten.
Word donateur
Steun De Vlinderstichting
moeraszeggeboorder
Sedina buettneri
straaljagertje
Trigonophora flammea
gele duinrietboorder
Photedes fluxa
granietuil
Lycophotia porphyrea
heidedaguil
Heliothis maritima
veelhoekaarduil
Opigena polygona