noordse winterjuffer Sympecma paedisca

Familie

pantserjuffers (Lestidae)

Zeldzaamheid

Zeldzaam.

Rode lijst

bedreigd

Meer foto's

Levenswijze

Levenscyclus

Samen met bruine winterjuffer de enige Europese libel die als imago overwintert. De imago’s kunnen daardoor uitzonderlijk oud worden, tot wel tien maanden. In het vroege voorjaar vindt de voortplanting plaats en worden de eitjes afgezet. Vervolgens ontwikkelen de larven zich binnen drie maanden tot imago’s, die in de nazomer verschijnen. Wanneer het kouder wordt begint de overwintering.

Larvehuidjes zijn variabel van kleur

Leefomgeving van de larve

Weinig over bekend. Waarschijnlijk in ondiep water tussen waterplanten.

Biotoop

De Noordse winterjuffer is in Nederland gevonden in kleine plasjes, vennen en laagveengebieden. In de jaren ‘90 waren alleen populaties bekend in De Weerribben en de Kuinderplas (Noordoostpolder). De voortplanting (o.a. in De Weerribben) vindt plaats op beschutte sloten en petgaten met voldoende aanbod aan dode, drijvende plantenresten van Riet (Phragmites alistralis)) en lisdodden (Typha sp.)( Ketelaar et al, 2007b) . In het najaar werden de individuen , in de Weerribben, gezien in open veenmos-rietvegetaties met onder andere paddenrus (Juncussubnodulosus), pijpenstrootje (Moliniacaerulea), melkeppe (Peucedanumpalustre) en kale jonker (Cirsiumpalustre) – vaak in een enigszins ruige overgang naar nabijgelegen Elzenbroekbos, maar ook in lagere begroeiing met zeggen (Carex sp.) of grassen. Overwinteren gebeurt in relatief droge broekbossen in de
omgeving van de voortplantingswateren en op heidevelden gelegen op de hogere zandgronden in Friesland, Overijssel en Drenthe (Ketelaar et.al, 2007b). Dit zijn over het algemeen kleine of middelgrote beschutte heidevelden met een combinatie van typische heideplanten als Struikhei (Calluna vulgaris), Dophei (Erica tetralix) en Pijpenstrootje (Molinea caerulea) (Ruiter & Manger, 2007, Manger & Dingemanse, 2007).
De Kuinderplas is enige honderden meters groot en omzoomd door een rietkraag. Op een paar meter afstand van het water zijn delen van de oever geplagd. Hier en daar is de rietbegroeiing ijler en staat op de hoge delen schraal grasland (Griffioen & Uilhoorn 1998).
Bij oudere waarnemingen ontbreken vaak biotoopbeschrijvingen. De soort werd voornamelijk aangetroffen bij matig voedselarme vennen, maar ook wel bij matig voedselrijke plassen (Van Frankenhuizen 1977). In de jaren ‘20 worden ‘grondwaterpoeltjes’ op de Utrechtse Heuvelrug genoemd. Waarschijnlijk werden poeltjes bedoeld die alleen bij een hoge grondwaterstand water bevatten – tegenwoordig is dit watertype daar verdwenen. Ook voor Noord-Tirol wordt dit biotooptype genoemt (Lieftinck 1925, Schorr 1990). Eiafzettende dieren zijn gezien in het (voedselrijke) Tien-hovensch Kanaal en in tuinen in Bilthoven, afwijkende biotopen (Kiauta & Kiauta-Brink 1975).
In hiervoor vermelde informatie uit de oude literatuur wordt de stelling gehanteerd dat de Noordse winterjuffer zich voort zou planten in voedselarme vennen en grondwatergevoede poeljes. Uit de vele recente veldwaarnemingen en gepubliceerde veldobservaties is nu echter gebleken dat de soort zich vooralsnog utsluitend in vrij voedselrijke moerassen voortplant (Ketelaar et.al, 2007b).
In het buitenland plant de Noordse winterjuffer zich voort in matige voedselrijke tot voedselrijke verlanding vegetaties.
Dit zijn grote gebieden met vrijwel altijd rietvegetatie. Dit kunnen moerasrietlanden zijn (verlanding vegetaties) of meren met een brede verlanding vegetatie, maar ook venige situaties (vrijwel altijd met een ijle bedekking van Riet. (Ketelaar et.al, 2007b).
In de Noord-Duitse laagveengebieden komt S.paedisca voor in vegetaties met zeggen en holpijp (Equisetumfluviatile). In tegenstelling tot S.fusca komt S.paedisca in Duitsland ook in open gebieden voor (Heidemann & Seidenbusch 1993, Schorr 1990). In Beieren is de soort te vinden langs het riviertje de Isar, bij plassen die jaarlijks vollopen en niet opdrogen voor het einde van de zomer. In Duitsland vindt ook voortplanting plaats in vegetatierijke bospoelen en in een leemgroeve met een goed ontwikkelde verlandingsvegetatie (Jödicke 1997, Schorr 1996).
 
Overgenomen (met toestemming) uit:

  • Atlas De Nederlandse Libellen en NCB Naturalis, soortenregister.
  • Brachytron jrg: 11 (2) een actualisatie van de verspreiding van de Nederlandse libellen
     

Verspreiding

Vliegtijd

Benaming

Engelse naam

Siberian Winter Damsel

Duitse naam

Siberische Winterlibelle

Franse naam

Leste enfant

Synoniemen

Sympecma annulata, Sympecma braueri, Sympecma striata

Meer

Toelichting wetenschappelijke naam

(Gr.) sym-pyknos=nauwsluitend; verwijst naar de in rust gesloten vleugels, in tegenstelling tot de half open gehouden vleugels van de gelijkende pantserjuffers; door een leesfout van het oorspronkelijke manuscript is het bedoelde Sympycna in druk verschenen als Sympecma
(Gr.) paidiske=meisje; verkleinwoord van paidos (kind, jongen)

Auteursnaam en jaartal

(Brauer, 1877)

Herkenning

Kenmerken

Lengte: 36-39 mm. Lichtbruin tot oranjebruin lichaam, met donkere bronskleurige tekening op achterlijfsrug en borststuk (bij jonge dieren met groene glans). De donkere figuurtjes op het achterlijf zijn torpedovormig. In het voorjaar vaak veel donkerder gekleurd, hierdoor effen donkerbruin lijkend. De ogen hebben dan vaak blauwe berijping. Pterostigma’s lang en bruin en in de voorvleugels dichter bij de top geplaatst dan in de achtervleugels. In rust worden de vleugels alle vier aan één kant van het lichaam samengehouden. De donkere strepen op de borststukrug hebben een uitstulping aan de onderkant. De donkere strepen op de zijkant van het borststuk (onder de schoudernaad) zijn relatief smal.

Mannetje: de toppen van de onderste achterlijfsaanhangsels reiken net niet tot aan de tandjes die aan de binnenzijde van de bovenste achterlijfsaanhangsels staan.

Gelijkende soorten

Gelijkende soorten:

Bruine winterjuffer en vrouwtjes watersnuffel (bruine vorm)

Meer over gelijkende soorten:

De bruine winterjuffer lijk sterk op de noordse winterjuffer. De donkere strepen op de borststukrug van de bruine winterjuffer zijn echter recht: ze hebben geen uitstulping. Bovendien is de donkere streep op de zijkant van het borststuk breder dan bij de noordse winterjuffer. De onderste achterlijfsaanhangselen van het mannetje zijn bij de bruine winterjuffer langer dan bij de noordse winterjuffer.
De noordse winterjuffer is veel zeldzamer dan de bruine winterjuffer en komt alleen voor in de noordelijke helft van Nederland.
De vrouwtjes van sommige andere juffersoorten kunnen globaal op winterjuffers lijken. Dit geldt vooral voor bruine varianten van vrouwtjes watersnuffel en lantaarntje. Wel beschouwd zien deze soorten er echter op veel punten anders uit.

Uiterlijk van de larve

Lengte: 23 - 25 mm. waarvan de achterlijfaanhangsels, procten, 7 - 8 mm. De procten hebben een afgeronde uiteinde en vaak bandering. Ze hebben een niet-gesteeld vrij breed vangmasker, prementum.

Verwarring met andere larven

Lijken het meest op de bruine winterjuffer, deze heeft echter een slanker prementum. Ook de houtpansterjuffer kan voor verwarring zorgen, echter deze heeft een kleine onderste tand op het vangmasker en bij de noordse winterjuffer is deze goed ontwikkeld. Ook kan de grote roodoogjuffer voor verwarring zorgen, maar onder een vergroting is te zien dat de juffer geen beharing heeft op de beweeglijke (bovenste) tand van het vangmasker.

Gelijkende soorten

Bescherming

Wet natuurbescherming

Deze libel is beschermd volgens de Wet natuurbescherming.

Habitatrichtlijn

Beschermd, soort van bijlage IV

Concrete bedreiging

  • Verbossing en drooglegging van laagveengebieden. 
  • Inlaat van gebiedsvreemd en vervuild (te voedselrijk) oppervlaktewater. 
  • Door rietoogst of intensief maaibeheer verdwijnt de beschutting die nodig is voor de volwassen noordse winterjuffers.

Aanbevolen beheersmaatregel

  • In laagveengebieden dient gezorgd te worden voor voldoende verlandingsstadia in petgaten en sloten. Belangrijk is dat verschillende successiestadia, maar met name de gemiddelde stadia waarin lisdodde en riet domineren, ruimschoots aanwezig zijn. Dit kan door gefaseerd in ruimte en tijd nieuwe petgaten te maken, of oude opnieuw open te maken (nabootsing historische veenwinning).
  • Bij actief beheer van de waterstand dient alleen schoon oppervlaktewater te worden ingelaten.
  • Het maaien van moerasvegetaties dient gefaseerd te gebeuren. Overjarig riet of lisdodde dient altijd ruimschoots aanwezig te zijn.

Verspreiding in Nederland in vier perioden

Habitat

Voortplantingshabitat: petgaten en sloten in laagveenmoerassen, meestal met lisdodde en riet. Daarnaast ook plassen met brede rietkraag of andere laagveenachtige vegetatie. Overwinteringshabitat: beschutte plaatsen in heidevelden, velden van pijpenstrootje, halfopen (moeras)bossen met ondergroei van pijpenstrootje.

Tijdschriften

Projecten

  • Meetnet Libellen Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit · maart 2017

Soorten uit dezelfde familie pantserjuffers (Lestidae)

alle soorten uit deze familie