Algemeen. Komt verspreid over het hele land voor; lijkt de laatste decennia op sommige plaatsen sterk achteruit te zijn gegaan. RL: kwetsbaar.
Voorvleugellengte: ♂ 13-16 mm, ♀ 16-21 mm. De kleur van de vleugels varieert van strogeel tot roodachtig bruin en is bij het mannetje warmer, bij het vrouwtje meer flets. Kenmerkend zijn de min of meer parallel lopende binnenste en buitenste dwarslijnen op de voorvleugel (slechts zelden vaag zichtbaar). Het middenveld kan donkerder zijn dan de rest van de vleugel, het zoomveld heel soms ook. Kenmerkend is ook de bruin met wit geblokte franje met daarin op de voorvleugel twee in het oog springende ‘reflecterende’ extra grote witte blokjes. De achtervleugel heeft dezelfde kleur als de voorvleugel of is iets lichter.
Tot 45 mm; lichaam stralend grijsachtig blauw, overdekt met fijne, roodachtig bruine haartjes; een witte middenstreep over de rug geflankeerd door oranjerode en zwarte lengtestrepen; een zwart gezoomde, oranjerode lengtestreep onder de spiracula; kop blauwachtig grijs met twee grote, zwarte vlekken.
Bij de heideringelrups (M. castrensis) is de franje regelmatig bruin en vaalgeel geblokt en lopen de centrale dwarslijnen niet parallel. Bovendien heeft het mannetje altijd een okergele of geelgrijze grondkleur en contrasterende bruine schaduwen in het wortel-, midden- en zoomveld. Daarnaast heeft het vrouwtje een warmere bruine kleur.
heideringelrups
Malacosoma castrensis
LASIOCAMPIDAE: Malacosominae
Bij de Heideringelrups (Malacosoma castrensis) ontbreken de twe zwarte stippen op de kop.
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
heideringelrups
Malacosoma castrensis
LASIOCAMPIDAE: Malacosominae
Half juni-begin september in één generatie. Zowel de mannetjes als de vrouwtjes vliegen ´s nachts en vooral de mannetjes komen geregeld op licht.
Rups: mei-juni. De rupsen leven tot in het volgroeide stadium bij elkaar in spinsels, waarop ze ook zonnen. Ze verpoppen zich in een stevige gele cocon dicht bij de grond tussen stengels en plantenresten. De eieren worden in brede banden rondom de twijgen van de waardplant afgezet en overwinteren.
Allerlei soorten loofbomen en struiken, zoals appel, sleedoorn en meidoorn.
Open en zonnige plaatsen zoals struwelen, open bossen en tuinen.
Algemeen. Komt verspreid over het hele land voor; lijkt de laatste decennia op sommige plaatsen sterk achteruit te zijn gegaan. RL: kwetsbaar.
Zeer zeldzaam in Vlaanderen en sterk achteruitgegaan. Slechts een handvol recente waarnemingen uit de Antwerpse en Limburgse Kempen. In Wallonië vrij algemeen en wijdverbreid ten zuiden van Samber en Maas.
Van het Iberisch schiereiland en West-Europa (inclusief de Britse eilanden) via heel Europa oostwaarts tot Oost-Azië. De noordgrens ligt in Zuid-Scandinavië, de zuidgrens tot Noord-Afrika (het noorden van de Sahara). Ook rond het hele Middellandse Zeegebied.
Het vrouwtje van deze spinnersoort zet haar eieren af in de vorm van een ring rond een boomtakje.
Malacosoma: malakos is zacht en soma is het lichaam. Dit slaat op het slappe lijf van de rups.
neustria: neustria is een naam die problemen oplevert. Neustria is een oude naam voor een deel van Frankrijk. Om een reeks van redenen is het echter niet aan te nemen dat dit de grond is voor de naamgeving. Een meer aannemelijke verklaring zit zo in elkaar: Een fascia is een band dwars over de hele vleugel en een stria is een korte veeg. De binnenste tekening zit hiet net tussenin. Linnaeus vermeldt: 'neu fascia neu stria', noch het een, noch het ander. Hij zou de laatste twee woorden als naam voor de soort hebben genomen: neustria.
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting
eikenblad
Gastropacha quercifolia
populierenblad
Gastropacha populifolia
kleine hageheld
Lasiocampa trifolii
espenblad
Phyllodesma tremulifolia
hulstblad
Phyllodesma ilicifolia
dennenspinner
Dendrolimus pini