metaalglanslibel Somatochlora metallica

De meest groene glanslibel.
Familie
glanslibellen (Corduliidae)
Onderfamilie
Corduliinae
Genus
Somatochlora
Onderorde
echte libellen - Anisoptera
Zeldzaamheid

Algemeen

Rode Lijst
thans niet bedreigd

Verspreiding
Vliegtijd
Kenmerken

Lengte: 50-55 mm. De groenste en meest glimmende glanslibel. Borststuk metaalgroen met gouden glans. Ogen eerst dofbruin, later felgroen glimmend. Achterlijf metaalgroen glanzend, onder bepaalde lichtomstandigheden soms staalblauw lijkend. Voorhoofd met gele tekening.

  • Mannetje: achterlijf met sterke insnoering ter hoogte van segment 3. Breedste punt ter hoogte van segment 6 en 7.
  • Vrouwtje: dik gebouwd, niet ingesnoerd. Ronde gele vlek aan beide zijden van achterlijfssegment 3, meestal kleiner dan bij hoogveenglanslibel. Opvallende, rechtafstaande legschede aan de onderzijde van de achterlijfspunt.
Gelijkende soorten

Gelijkende soorten:

Smaragdlibel, gevlekte glanslibel en hoogveenglanslibel.

Meer over gelijkende soorten:

De grondkleur van het achterlijf van gevlekte glanslibel en hoogveenglanslibel is veel donkerder (bijna zwart) en bij de smaragdlibel meer bronskleurig. Mannetjes van de smaragdlibel hebben het breedste punt van het achterlijf meer naar achteren liggen. Mannetjes hoogveenglanslibel zijn slanker. Mannetjes metaalglanslibel hebben gele vlekjes langs de zijkant van het achterlijf, hoewel die in vlucht moeilijk zichtbaar kunnen zijn. Sommige vrouwtjes metaalglanslibel hebben vrij grote vlekken aan de zijkanten van segment 2, waardoor ze op hoogveenglanslibellen lijken. De groene kleur en de opvallend lange, afstaande legschede geven echter uitsluitsel.

smaragdlibel
Cordulia aenea
Corduliidae: Corduliinae

bronslibel
Oxygastra curtisii
Corduliidae: Corduliinae

hoogveenglanslibel
Somatochlora arctica
Corduliidae: Corduliinae

gevlekte glanslibel
Somatochlora flavomaculata
Corduliidae: Corduliinae

Uiterlijk van de larve

Lengte: 22 -26 mm. Een ralatief grote larven voor de glanslibellen. Segment 9 met korte zijdoorn en een grote rugdoorn. De overige rugdoornen zijn ook opvallend groot. De larvehuidjes kunnen variabel van kleur zijn maar vaak donker bruin. Ook heeft het regelmatig een donkere band op de zijkant van het borststuk.

Verwarring met andere larven

Er kan verwarring optreden met de smaragdlibel maar deze heeft minder opvallende (kleinere) rugdoornen en een opvallende donkere band op de zijkant van het borststuk. Ook is verwarring mogelijk met de gevlekte glanslibel deze soort heeft langere zijdoornen op segment 9 en is gemiddeld iets kleiner. Ook kan de tweevlek tot verwarring leiden maar deze heeft opvallende doornen op het occiput. Verder kan er ook verwarring optreden met de soorten van de familie van de korenbouten. Duidelijk onderscheid tussen de glanslibellen en de korenbouten is dat de glanslibellen op het prementum een duidelijke middengleuf hebben, de korenbouten hebben dat niet.

Levenscyclus

De larven overwinteren twee of drie keer, alvorens uit te sluipen. Uitsluipen gebeurt van begin mei tot eind juli.

Larvenhuidjes zijn te vinden tot ongeveer een meter hoogte in de oevervegetatie. Incidenteel kunnen ze ook verder van het water gevonden worden en ook regelmatig onder bruggen.

Leefomgeving van de larve

Jonge larven leven vooral tussen waterplanten, oudere larven vooral op de bodem tussen dood plantenmateriaal.

Habitat

Allerlei stilstaande en zwak stromende wateren; vooral bij plassen, kanalen en beken.

Biotoop

De Metaalglanslibel leeft in Nederland bij grote plassen, zwak stromende kanalen, beken en soms bij laagveen en vennen. De belangrijkste overeenkomst tussen de verschillende biotopen is de nabijheid van bomen bij het water – veel populaties leven in bosgebieden. De kwaliteit van het water lijkt geen grote rol te spelen, als een van de weinige libellen komt hij ook voor langs beken met een slechte waterkwaliteit. In Zwitserland wordt de biotoop gekenmerkt door steile, vaak ondermijnde oevers en dit lijkt ook in Nederland op te gaan. De plassen en vennen waar deze soort voorkomt zijn doorgaans groter dan 150 m2 en minstens een meter diep, vaak dieper. De voorkeur gaat uit naar plassen zonder drijvende vegetatie en met bomen en een rietkraag langs tenminste een deel van de oever. De beken en kanalen die als voortplantingsbiotoop gebruikt worden zijn enige meters breed en minimaal een meter diep. Het ontbreken van een uitgebreide oevervegetatie lijkt hier geen bezwaar te zijn. De voortplantingsbiotopen in Zwitserland hebben doorgaans een groot oppervlak open water (meer dan 500 m2) met een bodem van fijne, losse modder. Hier lijkt de aanwezigheid van bos en een rietgordel eveneens van minder belang.
Laagveen is binnen Europa voor deze soort een atypische biotoop. In Nederland komen de laagveenwaarnemingen uit De Wieden, De Weerribben en, in mindere mate, de Vechtstreek. In De Wieden werd de soort voornamelijk gezien bij sloten van drie à vier meter breed, omzoomd met hoog opgaand riet en moerasbos (pers. med. T. de Groot). Voortplanting is van dit biotooptype niet bekend, wel zijn in een petgat in De Weerribben twee larven gevonden. (De Groot 1997a, Schorr 1990, Wasscher 1988b, Wildermuth & Knapp 1993).

Overgenomen (met toestemming) uit:

 

Vliegtijd en gedrag

Begin mei tot en met begin september, piek van eind juni tot eind juli. De meeste waarnemingen betreffen mannetjes die boven het water patrouilleren en hun ‘territorium’ fel verdedigen tegen andere mannetjes, waarbij ze regelmatig stil blijven hangen in de lucht. Door het sterke territoriale gedrag zijn meestal slechts een of enkele mannetjes zichtbaar bij het water aanwezig, terwijl zich in de omgeving meer mannetjes kunnen ophouden. Wanneer een mannetje uit een ‘territorium’ verdwijnt wordt zijn plaats snel door een ander mannetje opgevuld. Vrouwtjes gedragen zich veel minder opvallend en zijn soms laag vliegend tussen de oevervegetatie waar te nemen tijdens de ei-afzet. Eitjes worden meestal op de vochtige oever vlak boven de waterspiegel afgezet, vaak op beschaduwde plaatsen. Imago’s die nog niet toe zijn aan de voortplanting kunnen jagend langs bosranden en op andere beschutte plaatsen worden waargenomen.

Mobiliteit

De metaalglanslibel is honkvast en zwerft weinig. Dit is een opvallende tegenstelling met de gevlekte glanslibel.

In Nederland
Ja
Regionaal

Algemeen op de binnenlandse zandgronden en in laagveengebieden. Schaars of ontbrekend in de kleigebieden van West- en Noord-Nederland en opvallend genoeg ook in Zuid-Limburg.

Europa

Vooral in Midden-, Noord- en Noordoost-Europa. Lokaal in Engeland. In Schotland, Pyreneeën en Zuidoost-Europa lokaal en meestal bij bergmeren.

Mondiaal

Oostelijk tot in Siberië, niet in Afrika.

Zeldzaamheid

Algemeen.

Trends

Matige afname in de periode 1999-2007.

Verspreiding in Nederland in vier perioden
voor 1950
1950 - 1979
1980 - 1999
2000 - 2015
Engelse naam
Brilliant Emerald
Duitse naam
Glänzende Smaragdlibelle
Franse naam
Cordulie métallique
Toelichting wetenschappelijke naam

(Gr.) soma=lichaam, chloros=groen
(L.) metallica=metaalachtig glanzend

Auteursnaam en jaartal
(Vander Linden, 1825)

Actualiteiten

Ontdek meer

Blijf op de hoogte

Ontvang vlindernieuws

Projecten

  • Meetnet Libellen Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit · maart 2017

Soorten uit dezelfde familie glanslibellen (Corduliidae)

hoogveenglanslibel
Somatochlora arctica

smaragdlibel
Cordulia aenea

metaalglanslibel
Somatochlora metallica

bronslibel
Oxygastra curtisii

tweevlek
Epitheca bimaculata

gevlekte glanslibel
Somatochlora flavomaculata

alle soorten uit deze familie