Vrij zeldzaam. Een soort die slechts af en toe wordt waargenomen op de zandgronden in het binnenland; de meeste waarnemingen komen uit Limburg. RL: gevoelig.
Voorvleugellengte: 13-15 mm. De voorrand en de achterrand van de voorvleugel vormen samen een vrijwel rechte hoek en de vleugelpunt is spits; de achterrand buigt bij de binnenrandhoek sterk naar binnen, waardoor deze uil te onderscheiden is van de meeste andere bruinachtige uilen die in het najaar en in het vroege voorjaar vliegen. De enigszins glanzende voorvleugel heeft doorgaans een kastanjebruine of chocoladebruine, soms zwartachtig bruine grondkleur; soms is de vleugel iets lichter van kleur. Vaak zijn de dwarslijnen niet meer dan donkere lijntjes en soms is alleen de lichte afzetting van de dwarslijnen zichtbaar. Sommige vlinders hebben een duidelijke lichtbruine, lichtgrijze of witachtig grijze band in het zoomveld.
De bosbesuil (C. vaccinii) is over het algemeen lichter van kleur en heeft een brede voorvleugel met een stompe vleugelpunt; deze kenmerken kunnen echter variëren.
bosbesuil
Conistra vaccinii
NOCTUIDAE: Hadeninae
Bosbesuil (Conistra vacinnii).
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
bosbesuil
Conistra vaccinii
NOCTUIDAE: Hadeninae
Half september-december/april in één generatie; de mannetjes sterven in december, de vrouwtjes leven tot februari of soms zelfs april. De vlinders komen op smeer en op licht; ze bezoeken bloemen van onder andere klimop.
Rups: april-juli. De rups foerageert ´s nachts en maakt een losse cocon in de grond, waarin twee maanden later de verpopping plaatsvindt. De paring vindt plaats in december en in januari of februari worden de eieren afgezet; de soort overwintert deels als vlinder en deels als ei.
Diverse loofbomen en struiken, waaronder eik, wilg, sleedoorn en meidoorn; grotere rupsen vertonen een voorkeur voor kruidachtige planten, waaronder zuring en paardenbloem.
Vooral bossen, maar ook open agrarische gebieden.
Vrij zeldzaam. Een soort die slechts af en toe wordt waargenomen op de zandgronden in het binnenland; de meeste waarnemingen komen uit Limburg. RL: gevoelig.
Zeer zeldzaam. Slechts één Vlaamse vindplaats, in het Pajottenland. Vroeger ook gemeld uit Antwerpen en Limburg. In Wallonië wijder verbreid: zeldzaam in Namen en Luxemburg.
Noordwest-Afrika (Marokko) en Zuid- en Midden-Europa. Naar het noorden Schotland, de Benelux, Noord-Duitsland, Polen en de Baltische staten; niet in Scandinavië. Volgens oude literatuur ook in Azië tot Oost-Siberië, maar verificatie is noodzakelijk omdat verwisseling met vaccinii zeker niet is uitgesloten. Zekere meldingen uit Turkije.
De winteruilen overwinteren als vlinder.
Deze Conistra ligula een donkere vlinder.
Conistra: konistra is een plaats met veel stof, een arena. Dit wijst op de spikkels op de vleugels, vooral bij C. rubiginea.
ligula: ligula is een kleine tong, een riempje, een (schouder-)bandje. Naar de wit- of roodachtige vrij brede subterminale band bij sommige exemplaren.
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting
bruine zwartstipuil
Xestia baja
gevlekte winteruil
Conistra rubiginea
dennenuil
Panolis flammea
duinhalmuiltje
Litoligia literosa
grote piramidevlinder
Amphipyra perflua
rookkleurige worteluil
Euxoa nigricans