Zeer algemeen. Komt verspreid over het hele land voor, vooral op de zandgronden en in de duinen. RL: niet bedreigd.
Voorvleugellengte: 14-15 mm. De achterrand van de voorvleugel is afgerond en wijkt bij de binnenrandhoek sterk naar binnen, waardoor deze uil te onderscheiden is van de meeste andere bruinachtige uilen die in het najaar en in het vroege voorjaar vliegen. Kleur en tekening zijn zeer variabel; de vlinder kan een effen maar ook een sterk gemarmerd uiterlijk hebben. De voorvleugel heeft een lichte of donkere oranjebruine kleur of een combinatie van beide; de grondkleur kan ook diep kastanjebruin zijn. Soms is de voorvleugel sterk lichtbruin of grijs bespikkeld en/of gestreept, of zijn de lichte dwarslijnen opvallend grijs of zwart gerand. Soms ook zijn de aders als lichte lijnen zichtbaar. In sommige gevallen heeft de voorvleugel extra veel zwart.
Tot 34 mm; lichaam purperachtig bruin tot groenachtig grijs, fijn grijsachtig wit gespikkeld; over de rug drie onduidelijke, lichte lengtestrepen; nekschild op segment één bruinachtig zwart met drie opvallende witte lijntjes; over de spiracula een onduidelijke, lichte lengtestreep; kop bruin met lichtbruine spikkels.
Zie de donkere winteruil (C. ligula) en de roodkopwinteruil (C. erythrocephala).
donkere winteruil
Conistra ligula
NOCTUIDAE: Hadeninae
roodkopwinteruil
Conistra erythrocephala
NOCTUIDAE: Hadeninae
De bruinrode variant lijkt op de rups van de zwartvlekwinteruil (Conistra rubiginosa) en van de roodkopwinteruil (Conistra erythrocephala). De variant met een donkere brede band boven de ademhalingsopeningen en een lichter ruggedeelte lijkt op de rups van de donkere winteruil (Conistra ligula).
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
donkere winteruil
Conistra ligula
NOCTUIDAE: Hadeninae
roodkopwinteruil
Conistra erythrocephala
NOCTUIDAE: Hadeninae
zwartvlekwinteruil
Conistra rubiginosa
NOCTUIDAE: Hadeninae
Begin september-half november en na de overwintering eind januari-eind mei in één generatie; soms is de vlinder ook actief tijdens milde winterdagen. De vlinders komen op licht, maar vooral op smeer; ze bezoeken wilgenkatjes, bloemen van klimop en overrijpe bramen.
Rups: april-juli. De rups maakt een losse cocon in de grond, waarin ongeveer twee maanden later de verpopping plaatsvindt. De soort overwintert als vlinder. De paring vindt plaats in het voorjaar.
Diverse loofbomen en struiken; vanaf het derde stadium eten de rupsen ook van kruidachtige planten, waaronder zuring.
Loofbossen en struwelen; ook tuinen.
Zeer algemeen. Komt verspreid over het hele land voor, vooral op de zandgronden en in de duinen. RL: niet bedreigd.
Vrij algemeen in het hele land. Lokaal in hoge aantallen.
Van Noordwest-Afrika (Marokko, Algerije) via bijna heel Europa tot Midden-Scandinavië. Verder Klein-Azië en via Midden-Azië tot Toerkestan.
Bosbes is één van de vele waardplanten van deze soort. De Latijnse soortnaam duidt ook op het plantengeslacht bosbes evenals de Duitse naam.
Conistra: konistra is een plaats met veel stof, een arena. Dit wijst op de spikkels op de vleugels, vooral bij C. rubiginea.
vaccinii: Vaccinium is het plantengeslacht bosbes, een mogelijke voedselplant van deze polyfage soort.
Blijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting
groene geelvleugeluil
Polyphaenis sericata
populierengouduil
Xanthia ocellaris
varenuil
Callopistria juventina
gewone velduil
Agrotis segetum
kleine breedbandhuismoeder
Noctua janthina
variabele silene-uil
Hadena perplexa