De laatst bekende waarneming dateert uit 1957 in Gelderland. Was daarvoor altijd een lokale en zeer zeldzame soort.
Voorvleugellengte: 15-21 mm. Karakteristiek voor deze spinner zijn de diepe roodbruine kleur, de heldere middenvlek en de opvallende witte vlek in het wortelveld. Deze laatste vlek heeft bij het mannetje de vorm van een lus. Er is alleen een buitenste dwarslijnaanwezig. Het vrouwtje is groter dan het mannetje en heeft aan het uiteinde van het achterlijf een bosje grijze haren die gebruikt worden om eilegsels mee te bedekken. De wolspinner is de enige spinner die in het vroege voorjaar vliegt (naast soms een tweede, veel kleinere generatie in het najaar).
Tot 45 mm; lichaam zwart, overdekt met lange, bleek geelachtige haren met op de rug twee rijen korte, roodbruine haarborstels, die door geelachtig witte lijnen worden omringd; kop grijs met zwarte tekening.
Zie de zwarte herfstspinner (Poecilocampa populi), de bosrandspinner (E. catax), de herfstspinner (Lemonia
dumi) en de hageheld (Lasiocampa quercus).
herfstspinner
Lemonia dumi
LASIOCAMPIDAE: Lasiocampinae
hageheld
Lasiocampa quercus
LASIOCAMPIDAE: Lasiocampinae
bosrandspinner
Eriogaster catax
LASIOCAMPIDAE: Lasiocampinae
zwarte herfstspinner
Poecilocampa populi
LASIOCAMPIDAE: Lasiocampinae
Maart-april in één generatie. Soms is er een tweede vliegperiode in september-oktober doordat enkele poppen zijn blijven liggen. De vlinders zijn alleen ´s nachts actief.
Rups: april-juli. De rupsen leven gezamenlijk in een compact spinsel waarin ze tot halverwege het laatste stadium verblijven. Tijdens warm zonnig weer zonnen ze op het spinsel. Ze foerageren vooral ´s nachts. Heggen en struiken die in de herfst licht gesnoeid zijn hebben voorkeur boven ongesnoeide. De soort overwintert als pop in een stevige bruine, bolvormige cocon, gewoonlijk vlak bij de grond. De pop blijft vaak twee of drie winters lang liggen voordat hij uitkomt, in kweek soms wel zeven jaar.
Vooral sleedoorn en meidoorn.
Struwelen en verspreid liggende bosschages in open gebied.
De laatst bekende waarneming dateert uit 1957 in Gelderland. Was daarvoor altijd een lokale en zeer zeldzame soort.
Zeer zeldzaam en lokaal in Namen en Luxemburg; vroeger ook gekend uit Luik.
Van het noorden van het Iberisch schiereiland via Zuid-, West- en Noord-Europa naar het oosten tot Zuid-Rusland. Niet op de eilanden in de Middellandse Zee en niet in het zuidelijke deel van de Balkan.
De rupsen van de Spinner-familie spinnen een meer of minder stevige cocon om in te gaan verpoppen.
Het vrouwtje van de wolspinner heeft een wollige anale pluim.
Eriogaster: erion is wol en gaster is de buik. Dit slaat op de wollige anale pluim bij het vrouwtje.
lanestris: lanestris is wollen; de anus is voorzien van een flinke witwollen pluim.
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting
eikenblad
Gastropacha quercifolia
zwarte herfstspinner
Poecilocampa populi
kersenspinner
Odonestis pruni
grijsbandspinner
Trichiura crataegi
espenblad
Phyllodesma tremulifolia
heideringelrups
Malacosoma castrensis