Zeer algemeen. Algemeenste heidelibel en een van de algemeenste libellen van Nederland.
34-39 mm. Poten geheel zwart. In de basis van de vleugels zit een kleine gele vlek: duidelijk kleiner dan bij de geelvlekheidelibel, maar groter dan bij de bruinrode en steenrode heidelibel. Mannetje: achterlijf met duidelijke knotsvormige verbreding aan het uiteinde. Achterlijf in zijaanzicht met zwarte streepjes, soms met elkaar verbonden. Uitgekleurde mannetjes hebben een bloedrood achterlijf, een vrij egaal roodbruin borststuk, roodbruine ogen, een rood gezicht en roodbruine pterostigma’s. Jonge mannetjes zien eruit als vrouwtjes. Vrouwtje: achterlijf en voorhoofd geel, later bruin. Achterlijf in zijaanzicht met zwarte streepjes, die soms een zwarte lijn vormen. Bij oude vrouwtjes raakt de onderkant van het achterlijf grijs bestoven. Pterostigma’s bruin.
De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van heidelibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken.
Gelijkende soorten:
Andere heidelibellen en eventueel de vuurlibel.
Meer over gelijkende soorten:
De bloedrode heidelibel is veruit de algemeenste ‘rode’ heidelibel met geheel zwarte poten. De zeer zeldzame Kempense heidelibel heeft ook zwarte poten, maar een anders gevormd achterlijf, met druppelvormige vlekjes. Vrouwtjes zwarte heidelibel kunnen op het eerste gezicht lijken op vrouwtjes of jonge mannetjes bloedrode heidelibel, maar zijn altijd herkenbaar aan de tekening op de zijkant van het borststuk: een brede zwarte band met drie gele vlekjes.
Bruinrode en steenrode heidelibellen zijn iets groter, hebben gele strepen op de poten en een andere achterlijfsvorm (mannetjes).
Mannetjes vuurlibel kunnen op uitgekleurde mannetjes bloedrode heidelibel lijken, maar hebben een breed en afgeplat achterlijf, rode poten, deels rode vleugeladers, blauwgrijze onderkant van de ogen en grotere gele vlekken in de achtervleugels.
vuurlibel
Crocothemis erythraea
Libellulidae: Sympetrinae
zwarte heidelibel
Sympetrum danae
Libellulidae: Sympetrinae
kempense heidelibel
Sympetrum depressiusculum
Libellulidae: Sympetrinae
geelvlekheidelibel
Sympetrum flaveolum
Libellulidae: Sympetrinae
zwervende heidelibel
Sympetrum fonscolombii
Libellulidae: Sympetrinae
zuidelijke heidelibel
Sympetrum meridionale
Libellulidae: Sympetrinae
bandheidelibel
Sympetrum pedemontanum
Libellulidae: Sympetrinae
bruinrode heidelibel
Sympetrum striolatum
Libellulidae: Sympetrinae
steenrode heidelibel
Sympetrum vulgatum
Libellulidae: Sympetrinae
Lengte: 13-18 mm. Een kleine korenbout met zwak ontwikkelde rugdoornen en kleine ogen. Op de segmenten 8 en 9 heeft het op de achterrand van de buikplaat (sterniet) een rij borstelharen. Zichtbaar zijn ook de lange zijdoornen op segment 9. De lengte van de zijdoornen op segment 8 zijn variabel maar vaak relatief kort. De larvehuidjes zijn variabel van kleur
Het lijkt in grootte en bouw sterk op de steenrode heidelibel, de zuidelijke heidelibel en de bruinrode heidelibel. De steenrodeheidelibel heeft geen borstelharen op sterniet 7 en 8. De zuidelijke- en bruinrode heidelibel hebben grotere ogen in verhouding tot totaallengte van de kop.
Normaal gesproken overwinteren de eitjes en komen de jonge larfjes in het voorjaar tevoorschijn. Er zijn echter ook aanwijzingen dat eitjes die vroeg in de zomer (en direct in het water?) gelegd worden nog voor de winter uitkomen. In dat geval overwinteren de larven. In beide gevallen duurt de levenscyclus een jaar. Uitsluipen gebeurt van eind mei tot begin september, maar vooral in juli en augustus.
De larvenhuidjes zijn tot maximaal enkele decimeters hoogte in de oevervegetatie te vinden.
De eieren zijn bijna cirkelrond (0,67 x 0,61 of 0,55 mm), eerst geelwit, dan oranjebruin en karmijnrood tot zwart. Ze hebben ook een gel-omhulsel.
Tussen waterplanten en wortels van oeverplanten die in het water hangen.
Allerlei stilstaande watertypen; meestal voedselrijk en met veel vegetatie.
De bloedrode heidelibel komt met name voor bij wateren met een verlandingszone. Deze zijn doorgaans matig tot zeer voedselrijk. Typische biotopen zijn dichtgroeiende sloten, moerassen, vijvers, verrijkte vennen en rijkbegroeide plassen. De soort tolereert enigszins brakke omstandigheden (Merritt et al. 1996). Imago’s zwerven veel en worden overal aangetroffen, vooral op beschutte, zonnige plekken zoals langs houtwallen en bosschages.
Overgenomen (met toestemming) uit:
Zomersoort: eind mei tot eind oktober, met een piek van half juli tot begin september. Bloedrode heidelibellen vertonen ongeveer hetzelfde gedrag als de meeste andere heidelibellen. Jonge dieren zijn in de wijde omtrek van het voortplantingswater aan te treffen, zittend in ruige vegetatie. Geslachtsrijpe mannetjes vliegen bij het water en gaan regelmatig zitten op uitstekende stengels in de oevervegetatie. Ze speuren naar vrouwtjes voor de paring. Mannetjes die dichtbij komen worden meestal verjaagd. De eitjes worden vliegend in tandempositie afgezet. Dit gebeurt meestal op vochtige modder op de oever, dus niet in het water. Bij uitzondering wordt wel ei-afzet direct in het water waargenomen, of op geheel droge stukken land op meters afstand van het water (bijvoorbeeld een gazon). In het laatste geval zal dit niet tot nakomelingen leiden.
Net als andere heidelibellen zeer mobiel. Er zijn aanwijzingen voor dat met invasies van de geelvlekheidelibel ook veel bloedrode heidelibellen naar Nederland komen. Maar door de hoge aantallen die normaal al aanwezig zijn valt dit nauwelijks op.
Komt voor in heel Nederland. Alleen in de zeekleigebieden is de soort schaarser, met name in de kop van Noord-Holland.
Komt voor in het grootste deel van Europa. In Scandinavië alleen in het zuiden en (nog) niet in Schotland. Schaarser in Portugal en het grootste deel van Spanje.
Oostelijk tot in Siberië, zuidelijke tot in Noord-Afrika.
Zeer algemeen
Sterke toename in de periode 1999-2007
(Gr.) sym-piezein=samengedrukt, etron=onderlichaam; duidt op het smalle achterlijf in vergelijking tot korenbouten (Libellula) en oeverlibellen (Orthetrum); onjuist is de verklaring van Robert (1959), dat de naam duidt op de gewoonte om op stenen te zitten (Gr.) petros=steen
(L.) sanguineum=bloedig, bloedrood; afgeleid van sanguis (bloed)
zuidelijke oeverlibel
Orthetrum brunneum
bruine korenbout
Libellula fulva
kempense heidelibel
Sympetrum depressiusculum
bloedrode heidelibel
Sympetrum sanguineum
geelvlekheidelibel
Sympetrum flaveolum
gewone oeverlibel
Orthetrum cancellatum