Algemeen. Komt verspreid voor op de zandgronden in het binnenland, vooral op de Veluwe, in Noord-Brabant en in Limburg; de soort lijkt vooruit te gaan en wordt ook elders af en toe waargenomen. RL: niet bedreigd.
Voorvleugellengte: 16 mm. Van deze soort komen twee kleurvormen voor. Bij de ene is de grondkleur van de voorvleugel over het algemeen gelijkmatig dof (licht)bruin of grijs; bij de andere is de grondkleur roodachtig bruin of purperachtig grijs en is de voorrand doorgaans opvallend lichtgrijs of bleekbruin bestoven. De voorvleugel heeft een afgeronde stompe punt. Opvallend zijn de zwarte vlekjes in de binnenste lob van de niervlek. Aan de binnenzijde van de golflijn ligt langs de voorrand gewoonlijk een kleine donkere wigvormige vlek. De bovenzijde van de kop is gewoonlijk lichter, meer roodachtig gekleurd dan het borststuk.
De bosbesuil (C. vaccinii) is kleiner, heeft in de niervlek slechts één grotere donkere vlek en de kop en de bovenzijde van het borststuk hebben dezelfde kleur.
bosbesuil
Conistra vaccinii
NOCTUIDAE: Hadeninae
Zwartvlekwinteruil (Conistra rubiginosa) en bosbesuil (Conistra vacinnii).
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
bosbesuil
Conistra vaccinii
NOCTUIDAE: Hadeninae
zwartvlekwinteruil
Conistra rubiginosa
NOCTUIDAE: Hadeninae
Half september-begin november en na de overwintering van begin maart-half mei. De vlinders komen zowel op licht als op smeer en bezoeken bloemen van onder andere klimop.
Rups: april-juni. De rups maakt eind juni een cocon onder de grond, waarin in augustus de verpopping plaatsvindt. De soort overwintert als vlinder; de paring vindt plaats in het voorjaar.
Jonge rupsen eten van de knoppen van diverse loofbomen, waaronder eik, iep, berk en haagbeuk; oudere rupsen eten ook van kruidachtige planten, waaronder paardenbloem, weegbree, walstro en viooltje.
Bossen en struwelen.
Algemeen. Komt verspreid voor op de zandgronden in het binnenland, vooral op de Veluwe, in Noord-Brabant en in Limburg; de soort lijkt vooruit te gaan en wordt ook elders af en toe waargenomen. RL: niet bedreigd.
Vrij zeldzaam, maar toegenomen. Wijdverbreid en lokaal vrij algemeen ten oosten van de lijn Antwerpen-Brussel. Zeldzaam in Oost-Vlaanderen en ontbrekend in West-Vlaanderen. In Wallonië wijdverbreid in alle provincies.
Van Noordwest-Afrika (Marokko, Algerije) via Zuid- en Midden-Europa tot Zuid-Rusland, Turkije en de Kaukasus. Naar het noorden tot Zuid-Engeland (1847-1880 standvlinder daarna slechts enkelingen), Denemarken (enkelingen in Zuid-Noorwegen, Zuid-Zweden en Zuid-Finland) en de Baltische staten.
De winteruilen overwinteren als vlinder.
Voor roodkop zie bij 'toelichting wetenschappelijke naam'. Ook in de Engelse en Duitse naam wordt op de (rode) kleur van de kop gewezen.
Conistra: konistra is een plaats met veel stof, een arena. Dit wijst op de spikkels op de vleugels, vooral bij C. rubiginea.
erythrocephala: eruthros is rood en kephale is de kop; de kop van deze soort is echter meer bruin dan rood.
Blijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting
goudhaaruil
Acronicta auricoma
kromzitter
Asteroscopus sphinx
eikenuiltje
Dryobotodes eremita
hoeklijnuil
Mesogona oxalina
meidoornuil
Allophyes oxyacanthae
zesstreepuil
Xestia sexstrigata