Zeer algemeen. Komt verspreid over het land voor, vooral op de zandgronden en in de duinen. RL: niet bedreigd.
Voorvleugellengte: 15-17 mm. Het mannetje, dat kleiner is dan de mannetjes van verwante bossoorten, heeft een dicht behaard borststuk en een tamelijk smalle, spits toelopende voorvleugel met een afgeronde vleugelpunt. Op de voorvleugel zijn in principe vier donkerbruine dwarslijnen te onderscheiden, waarvan de duidelijkheid varieert. Doorgaans zijn in ieder geval twee goed zichtbaar; de buitenste is opvallend getand. Soms zijn deze lijnen echter afwezig en is de vleugel grotendeels bedekt met donkerbruine schubben. De meeste vlinders hebben een duidelijk lichtere zone langs de achterrand van de voorvleugel, maar sommige zijn helemaal donker. De achtervleugel is lichter dan de voorvleugel. Het vleugelloze vrouwtje is gewoonlijk donkerbruin of zwartbruin en aan de voorkant wat meer gedrongen dan de vleugelloze vrouwtjes van andere bossoorten; de poten zijn behaard.
Het vrouwtje van de perentak (Phigalia pilosaria) is minder harig en gewoonlijk lichter van kleur; de bovenkant van de kop is wit. De dunvlerkspanner (Lycia hirtaria) vliegt later in het voorjaar, is groter en heeft veel bredere vleugels; het vrouwtje van deze soort is gevleugeld. Zie ook de voorjaarsboomspanner (Alsophila aescularia).
dunvlerkspanner
Lycia hirtaria
GEOMETRIDAE: Ennominae
perentak
Phigalia pilosaria
GEOMETRIDAE: Ennominae
voorjaarsboomspanner
Alsophila aescularia
GEOMETRIDAE: Ennominae
Perentak (Phigalia pilosaria).
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
perentak
Phigalia pilosaria
GEOMETRIDAE: Ennominae
Half februari-half april in één generatie. De mannetjes komen, soms in redelijke aantallen, op licht.
Rups: april-juni. De soort overwintert als pop in de grond.
Diverse loofbomen, met een voorkeur voor eik. Ook iep, hazelaar en tamme kastanje.
Oude eikenbossen en struwelen met volgroeide eiken.
Zeer algemeen. Komt verspreid over het land voor, vooral op de zandgronden en in de duinen. RL: niet bedreigd.
Vrij algemeen in de oostelijke helft van Vlaanderen, zeldzaam in de westelijke, waar de soort recent is toegenomen. Vrij algemeen in Wallonië.
Van Spanje via Midden-Europa tot Rusland; in het noorden tot Zuid-Zweden; in het zuiden niet op de eilanden van de Middellandse Zee maar wel op de Balkan (niet in Griekenland) en wel in het Zwarte Zee-gebied. Voor Trans-Kaukasië en Klein-Azië is een ondersoort beschreven (ssp. orientis Wehrl, 1940).
De voorjaarsspanner vliegt van februari tot in april.
Apocheima: apo is vanaf, na en kheima is winter; een genus met vlinders die rond februari al gaan vliegen.
hispidaria: hispidus is borstelig, onverzorgd, verwijzend naar de haarschubben op het abdomen.
Word donateur
Steun De Vlinderstichting
bruinbandspanner
Scotopteryx chenopodiata
lariksdwergspanner
Eupithecia lariciata
witroze stipspanner
Scopula emutaria
rode dennenspanner
Hylaea fasciaria
zuidelijke stipspanner
Idaea trigeminata
dunvlerkspanner
Lycia hirtaria