Vrij zeldzaam. Komt vooral voor op niet te droge zandgronden in het oosten en zuiden van het land; ook elders af en toe een waarneming. RL: niet bedreigd.
Voorvleugellengte: 11-13 mm. Een vrij grote dwergspanner met een lichte reebruine grondkleur. Opvallend en kenmerkend zijn de diepe inkepingen in de achterrand van de achtervleugel en de daarlangs lopende zwarte getande franjelijn. Op de voorvleugel bevinden zich fijne zwarte vlekjes en de aders zijn zwart aangezet. De middenstip is opvallend maar niet groot. De donkere vlekken langs de voorrand van de voorvleugel blijven ook bij afgevlogen exemplaren altijd zichtbaar.
De sporkehoutspanner (Philereme vetulata) is groter en de achterrand van de achtervleugel mist de diepe inkepingen; de mannetjes hebben bovendien een langer achterlijf.
sporkehoutspanner
Philereme vetulata
GEOMETRIDAE: Larentiinae
Pijlkruidspanner (Mesotype didymata).
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
pijlkruidspanner
Mesotype didymata
GEOMETRIDAE: Larentiinae
Begin mei-begin september in twee generaties. De vlinders rusten overdag op bomen of struiken in de buurt van de waardplant en kunnen gemakkelijk worden opgejaagd. Ze vliegen in de schemering en komen slecht op licht.
Rups: juni-oktober. De rups rust overdag met de kop naar beneden tegen de stengel of aan de onderkant van een blad van de waardplant en heeft een voorkeur voor planten die in de schaduw staan. De soort overwintert als pop in een cocon op de waardplant.
Grote wederik.
Vochtige bossen, struwelen, moerassen en oevers van rivieren en kanalen.
Vrij zeldzaam. Komt vooral voor op niet te droge zandgronden in het oosten en zuiden van het land; ook elders af en toe een waarneming. RL: niet bedreigd.
In Vlaanderen vrij zeldzaam, maar wijdverbreid ten oosten van de lijn Antwerpen-Brussel, zeldzaam in Oost-Vlaanderen en zeer lokaal in West-Vlaanderen. In Wallonië zeldzaam, met verspreide vindplaatsen in alle provincies.
Van Engeland, Midden- en Oost-Europa tot Japan. Noord-Zuid: Scandinavië tot de 65e breedtegraad en de Balkan. Niet in Griekenland en niet op het Iberisch Schiereiland.
Alle soorten uit het Genus Eupithecia plus nog een aantal andere kleine spanners zijn samengebracht onder de groepsnaam dwergspanner.
Wederik is de (enige) waardplant van deze dwergspanner.
Anticollix: anti is in plaats van. In plaats van het genus Collix waarbij sparsata foutief was ingedeeld. Collix betekent broodje of brood van grof meel. M. Guenée bekent dat deze naam geen enkele enthomologische achtergrond heeft.
Sparsata: sparsus is bekladden, bespatten. Dit vanwege de zwart en wit tekening vooral bij de franje van de voorvleugel. Ook mogelijk is de mening van Macleod: uitgespreid vanwege de brede voorvleugels. Dit doet echter de vertaling van het woord sparsus wel een beetje geweld aan.
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting
gewone bandspanner
Epirrhoe alternata
hengeldwergspanner
Eupithecia plumbeolata
walstrospanner
Costaconvexa polygrammata
herfstspanner
Epirrita dilutata
gevlekte spikkelspanner
Alcis deversata
sparspanner
Thera variata