Vrij algemeen. Komt verspreid over vrijwel het hele land voor. RL: kwetsbaar.
Voorvleugellengte: 18-22 mm. De voorvleugel van deze Acronicta-soort is breed, bij het mannetje iets smaller, en heeft een koele lichtgrijze grondkleur. De vleugel is bruinachtig grijs bespikkeld, vooral langs de buitenzijde van de buitenste dwarslijn. Langs de binnenzijde van de S-vormige buitenste dwarslijn ligt een smalle zoom die bestaat uit kleine lichtgekleurde blokjes; deze zoom is altijd duidelijk, ook bij donker gekleurde exemplaren. In het wortelveld bevindt zich gewoonlijk een lange vertakte zwarte wortelstreep. De achtervleugel van het mannetje is witachtig, die van het vrouwtje grijsachtig wit; op de achtervleugel zijn donkere aders zichtbaar.
Tot 40 mm; lichaam grijsachtig bruin, bedekt met dichte penselen van lange, lichtgele of oranje haren en op de rug vier paar roodachtige haarborstels; over het midden van de rug een rij zwartgerande, ruitvormige, witte vlekken; kop donkerbruin.
Zie de schilddrager (S. megacephala) en de wolfsmelkuil (A. euphorbiae).
wolfsmelkuil
Acronicta euphorbiae
NOCTUIDAE: Acronictinae
schilddrager
Subacronicta megacephala
NOCTUIDAE: Acronictinae
Begin mei-half augustus in één generatie. De vlinders komen zowel op licht als op smeer en bezoeken bloemen; overdag worden ze soms rustend aangetroffen op een boomstam of een paaltje.
Rups: juni-oktober. De opvallend gekleurde en sterk behaarde rupsen verpoppen zich meestal in dood hout; ze knagen daarin een gang waarvan de uitgang wordt dichtgemaakt met zijde. De soort overwintert als pop, soms meerdere jaren.
Diverse loofbomen, waaronder eik, berk, spaanse aak, tamme kastanje en paardenkastanje.
Bossen, bosranden, struwelen, parken en tuinen; ook stedelijk gebied.
Vrij algemeen. Komt verspreid over vrijwel het hele land voor. RL: kwetsbaar.
Vrij algemeen. Wijdverbreid in Vlaanderen, maar doorgaans waargenomen in lage aantallen. In Wallonië wijdverbreid in alle provincies.
Van Marokko via Zuid- en Midden-Europa naar het noorden tot Midden-Engeland, Zuid-Noorwegen, Zuid-Zweden, Zuid-Finland en tot de Oeral. Naar het zuiden tot de grote eilanden van de Middellandse zee, naar het oosten via Klein-Azië, Palestina, Irak en Iran tot Centraal-Azië (Afganistan, Kirgiesië: Issyk-Koel)
Het schaapje (Acronicta leporina) en het bont schaapje (Acronicta aceris) danken hun Nederlandse naam aan het harige, wollige uiterlijk van de rups, dat wel wat doet denken aan een schaap. Bij het schaapje (vroeger ook wel wit schaapje genoemd) zijn de haren van de rups wit, bij het bont schaapje zijn de haren bont (geel, oranje, rood) gekleurd.
Acronicta: akronux is het vallen van de avond. Waarschijnlijk heeft deze naam dezelfde strekking als Noctua, in de nacht. Dit genus heeft immers geen enkele binding met de avondschemering.
aceris: Acer is het plantengeslacht esdoorn, een van de door Linnaeus aangegeven voedselplanten.
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting
gouden daguil
Synthymia fixa
ridderspooruil
Periphanes delphinii
grauwe grasuil
Apamea remissa
witstipgrasuil
Mythimna albipuncta
lichte korstmosuil
Bryophila domestica
zwartstreepuil
Hyppa rectilinea