Algemeen. Komt vooral voor in bosachtige gebieden op de zandgronden en lokaal in de duinen. RL: kwetsbaar.
Voorvleugellengte: 24-33 mm. Een goed herkenbare soort. De voor- en achtervleugel hebben een grijsbruine grondkleur met, vooral bij de vleugelwortel, een grijze en geelachtige bestuiving. Langs de binnenrand van de voorvleugel ligt een roodbruine veeg. De getande buitenste dwarslijn is witachtig geel en de golflijn langs de zoom bestaat uit een rij zwarte, aan de binnenzijde met wit begrensde stippen. In rust steekt de achtervleugel onder de voorrand van de voorvleugel uit en daardoor lijkt de vlinder op een hoopje dode bladeren. Het mannetje heeft geveerde bruine antennen.
Tot 60 mm; lichaam vrij slank, versmald naar de kop; de achterste segmenten enigszins afgeplat, met op de flanken van het laatste segment een paar korte knotsvormige steeltjes (staartspitsen), die samen met de sterk verlengde poten van de thorax de rups min of meer het uiterlijk van een kruisspin geven; de segmenten vier tot acht dragen op de rugzijde dubbel gepunte bulten; kleur roodachtig bruin met een donkerbruine lengtestreep boven de spiraculae; kop groot en roodachtig bruin met zwarte tekening.
De eikentandvlinder (Peridea anceps) heeft een groenachtige of geelbruine tint. De grauwe borstel (Gynaephora fascelina) en de meriansborstel (Calliteara pudibunda) zijn grijs en missen de roodbruine gloed langs de binnenrand van de voorvleugel; in rusthouding steken bij deze twee soorten de sterk behaarde voorpoten ver voor het lichaam uit en ligt de achtervleugel helemaal onder de voorvleugel verborgen.
grauwe borstel
Gynaephora fascelina
NOTODONTIDAE: Stauropinae
meriansborstel
Calliteara pudibunda
NOTODONTIDAE: Stauropinae
eikentandvlinder
Peridea anceps
NOTODONTIDAE: Stauropinae
Begin mei-half augustus in één generatie. De mannetjes komen geregeld op licht, de vrouwtjes zelden.
Rups: juni-september. De soort overwintert als pop in een cocon in de strooisellaag of in de grond.
Diverse loofbomen, waaronder beuk, hazelaar, eik, berk alsmede tamme kastanje.
Vooral bossen.
Algemeen. Komt vooral voor in bosachtige gebieden op de zandgronden en lokaal in de duinen. RL: kwetsbaar.
Vrij zeldzaam. Wijdverbreid in de oostelijke helft van Vlaanderen, zeldzaam in Oost- en West-Vlaanderen. In Wallonië vrij algemeen en wijdverbreid.
Van het noorden van het Iberisch schiereiland via heel Europa, inclusief het zuiden van de Britse eilanden, tot Rusland (Wolgagebied) en Oost-Azië (China en Japan). In het zuiden het noordelijke Middellandse Zeegebied, inclusief Sicilië tot de Kaspische Zee. Naar het noorden tot Zuid-Scandinavië.
Eekhoorn is een al lang bestaande naam en wordt al gebruikt door Ter Haar in 'Onze vlinders'.
De een vindt dat de rups op een spin lijkt en de ander ziet er een eekhoorn is. Het bizarre uiterlijk van de rups geeft vele mogelijkheden.
Stauropus: stauros is een kruis en pous is de voet. Dit slaat er mogelijk op dat de anale segmenten van de rups als ze in rust omhoog komen, de verlengde anale naschuivers dus en die van segment 6 samen een kruis vormen. De uitleg van Pickard en Mcloed is dat de naam verwijst naar het uiterlijk van de voorpoten. Emmet vindt deze uitleg minder waarschijnlijk.
fagi: Fagus sylvatica is de beuk; de waardplant van deze soort.
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting
kleine wapendrager
Clostera anachoreta
wapendrager
Phalera bucephala
geelbruine tandvlinder
Notodonta torva
witte hermelijnvlinder
Cerura erminea
brandvlerkvlinder
Pheosia tremula
berkenbrandvlerkvlinder
Pheosia gnoma