Zeer algemeen. Komt verspreid over het hele land voor. RL: niet bedreigd.
Voorvleugellengte: 13-16 mm. Deze snuituil heeft een tamelijk effen, soms iets grijsachtige, bruine voorvleugel met een zeer fijne bestuiving en drie donkere dwarslijnen. De binnenste dwarslijn is licht gebogen en maakt bij de voorrand een vrij sterke buiging in de richting van de vleugelwortel, de buitenste dwarslijn heeft de vorm van een vraagteken en de golflijn is recht en eindigt vrij ver van de vleugelpunt. De middenvlek is zichtbaar als een klein smal donker gebogen streepje en de franjelijn bestaat uit kleine zwartachtige streepjes. Op de antennen van het mannetje is halverwege een klein bobbeltje aanwezig; om dit te zien is een loep noodzakelijk. Evenals de andere snuituilen heeft deze soort een opvallende 'snuit', gevormd door de lange palpen.
De maansnuituil (Z. lunalis) is groter en heeft een grotere en sterker gebogen middenvlek. Bovendien is de voorvleugel bij die soort minder egaal en is er vaak een diffuse, donkere zone rondom de golflijn. De schaduwsnuituil (Herminia tarsicrinalis) is iets kleiner, heeft een rechtere binnenste dwarslijn en een diffuse middenschaduw; de franjelijn is ononderbroken en het bobbeltje halverwege de antennen van het mannetje ontbreekt. De golflijn op de voorvleugel van de boogsnuituil (Herminia grisealis) is gebogen en eindigt in de vleugelpunt; bovendien is deze soort kleiner en is de vleugeltekening scherper. Zie ook de baardsnuituil (Pechipogo strigilata).
maansnuituil
Zanclognatha lunalis
EREBIDAE: Herminiinae
baardsnuituil
Pechipogo strigilata
EREBIDAE: Herminiinae
boogsnuituil
Herminia grisealis
EREBIDAE: Herminiinae
schaduwsnuituil
Herminia tarsicrinalis
EREBIDAE: Herminiinae
Gepluimde snuituil (Pechipogo plumigeralis) en geellijnsnuituil (Trisateles emortualis).
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
geellijnsnuituil
Trisateles emortualis
EREBIDAE: Herminiinae
gepluimde snuituil
Pechipogo plumigeralis
EREBIDAE: Herminiinae
Half mei-half oktober in twee generaties; de tweede generatie (augustus-oktober) is partieel. De vlinders vliegen vanaf de schemering en komen zowel op licht als op smeer. Overdag zijn de vlinders gemakkelijk op te jagen uit de vegetatie.
Rups: juli-april. De rups leeft tussen afgevallen bladeren en overwintert in een losse cocon in de strooisellaag, waarin in het voorjaar de verpopping plaatsvindt.
Vooral afgevallen blad van onder andere beuk, eik en braam.
Loofbossen, struwelen en tuinen.
Zeer algemeen. Komt verspreid over het hele land voor. RL: niet bedreigd.
Algemeen in het hele land.
Van West-Europa tot de Altaj en Oost-China. De Middellandse zee vormt in Europa de zuidgrens. Naar het noorden tot Ierland, Zuid-Schotland en zuidelijk Scandinavië en verder op gelijke breedte tot de Oeral.
De snuituilen hebben opvallend naar voren uitstekende palpen (de snuit) op de kop van de vlinder.
De strakke lijn aan de buitenkant van de vleugel is kenmerkend.
tarsipennalis: tarsus is een deel van een poot en penna is een veer; wijzend op de uitstulpbare haarplukjes op de poten van de mannen.
Blijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting
viervlakvlinder
Lithosia quadra
kleine beer
Phragmatobia fuliginosa
bruine sikkeluil
Laspeyria flexula
booglijnuil
Colobochyla salicalis
bastaardsatijnvlinder
Euproctis chrysorrhoea
plat beertje
Eilema lurideola