Zeer algemeen. Komt verspreid over het hele land voor. RL: niet bedreigd.
Voorvleugellengte: 15-19 mm. De 'snuit', die deze soort gemeen heeft met alle snuituilen, is door de extra lange, omhoog gerichte palpen zeer opvallend. Het lichaam is slank en de voorvleugel is breed met een naar achter buigende vleugelpunt. De grondkleur varieert van bruin tot dof grijsachtig bruin of donker purperachtig bruin. Over de vleugel lopen twee donkerbruine dwarslijnen. Vlinders van de tweede generatie zijn duidelijk kleiner en vaak ook donkerder. Bij afgesleten exemplaren kunnen de palpen afgebroken zijn, maar blijft het dwarslijnenpatroon zichtbaar.
Tot 25 mm; lang en slank met lange poten; lichaam varieert van geelachtig groen tot donkergroen met geelachtige insnijdingen tussen de segmenten; over de rug twee groenachtig witte lengtestrepen en over de spiracula een brede witte lengteband; stippen lichtgroen en enigszins verheven; kop groen met zwarte stippen.
Zie de bruinbandspanner (Scotopteryx chenopodiata) en de wilgenspanner (Macaria artesiaria).
bruinbandspanner
Scotopteryx chenopodiata
EREBIDAE: Hypeninae
wilgenspanner
Macaria artesiaria
EREBIDAE: Hypeninae
Bosbessnuituil (Hypena crassalis) en hopsnuituil (Hypena rostralis).
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
bosbessnuituil
Hypena crassalis
EREBIDAE: Hypeninae
hopsnuituil
Hypena rostralis
EREBIDAE: Hypeninae
Begin mei-half oktober in twee generaties. De vlinders rusten overdag tussen de waardplant of andere vegetatie en zijn gemakkelijk op te jagen. Ze vliegen vanaf de schemering boven de waardplant en bezoeken bloemen; ze komen zowel op licht als op smeer.
Rups: juli-mei. De rups is ´s nachts actief en verbergt zich overdag tussen samengesponnen bladeren van de waardplant; jonge rupsen zitten vaak met meerdere exemplaren bij elkaar. De soort overwintert als rups en verpopt zich in een cocon tussen de bladeren van de waardplant.
Brandnetel.
Bossen, struwelen, heiden, ruige graslanden, rivieroevers, natte weilanden en tuinen.
Zeer algemeen. Komt verspreid over het hele land voor. RL: niet bedreigd.
Zeer algemeen in het hele land.
Wijdverbreid in Europa van het Iberisch schiereiland via Frankrijk, Italië en de Balkan tot Griekenland en Turkije. De Middellandse zee vormt de zuidgrens. Naar het noorden tot bij de poolcirkel en naar het oosten tot Japan.
De snuituilen hebben opvallend naar voren uitstekende palpen (de snuit) op de kop van de vlinder.
De grondkleur van deze soort is, zeker bij de eerste generatie, bruin.
Hypena: hypene is een snor of een baard, naar de behaarde labiale palpen en mogelijk ook naar de haarborsteltjes die op de poten van een aantal soorten zitten. Hypena had aanvankelijk de status van een familie.
proboscidalis: proboscis is een olifantenslurf, naar de lange, vooruitgestoken palpen. Het is logischer om de twee palpen aan te duiden met olifantenslurf dan met mondgedeelte. Een slurf is een neus die ook gebruikt wordt als arm, terwijl een haustellum een mond is. Neus en mond zijn verschillende organen.
Word donateur
Steun De Vlinderstichting
kleine beer
Phragmatobia fuliginosa
paddenstoeluil
Parascotia fuliginaria
wilgenweeskind
Catocala electa
bastaardsatijnvlinder
Euproctis chrysorrhoea
gele snuituil
Paracolax tristalis
lijnsnuituil
Herminia tarsipennalis