Zeer zeldzaam. Er zijn slechts enkele recente waarnemingen in Limburg.
Voorvleugellengte: 17-22 mm. Een goed herkenbare uil. De vrij brede voorvleugel is meestal rozeachtig met een grijze of bruinachtige tint. Vanaf de binnenste dwarslijn loopt via de ringvlek tot aan de niervlek een zwartachtig balkje, dat deel uitmaakt van een breder uitlopend, meestal donker vlak waarin beide uilvlekken zijn opgenomen. De achtervleugel heeft een donkere zone langs de achterrand. Het mannetje heeft geveerde antennen.
Tot 35 mm; lichaam roze met over de rug een brede, zwart en purperachtig grijze band met daarin een geelachtig witte middenstreep en aan weerszijden daarvan een witte lengtestreep; op de flanken een brede, crèmewitte lengteband, die langs de boven- en onderzijde door een zwarte of purperachtig grijze lengteband wordt begrensd; kop bleek rozeachtig bruin met donkerder tekening.
Bij de variabele breedvleugeluil (Diarsia mendica) en de bruine breedvleugeluil (Diarsia brunnea) bevindt zich naast de ringvlek een zwarte stip op de voorvleugel. De variabele breedvleugeluil is bovendien kleiner en heeft een meer gehoekte voorvleugel. De bruine breedvleugeluil heeft een effen grijze achtervleugel en het mannetje heeft geen geveerde antennen. De trapeziumuil (Xestia ditrapezium) en de driehoekuil (Xestia triangulum) hebben een zwarte vlek op de plaats waar de golflijn de voorrand raakt. Zie ook de veelhoekaarduil (Opigena polygona).
bruine breedvleugeluil
Diarsia brunnea
NOCTUIDAE: Noctuinae
variabele breedvleugeluil
Diarsia mendica
NOCTUIDAE: Noctuinae
trapeziumuil
Xestia ditrapezium
NOCTUIDAE: Noctuinae
veelhoekaarduil
Opigena polygona
NOCTUIDAE: Noctuinae
driehoekuil
Xestia triangulum
NOCTUIDAE: Noctuinae
Juli-augustus in één generatie. De vlinders komen op licht en vooral de vrouwtjes komen op smeer. Soms worden ze rustend aangetroffen op pitrus.
Rups: september-juli. De soort overwintert als rups, die tijdens zachte winterdagen doorgaat met foerageren. De verpopping vindt plaats in een zijden spinsel tussen verticale stengels.
Wilde gagel en bosrank; in gevangenschap ook wilg.
Moerassen en hoogveen.
Zeer zeldzaam. Er zijn slechts enkele recente waarnemingen in Limburg.
Deze soort is (nog) niet in België waargenomen.
Europa: de zuidelijke helft van Scandinavië, de Baltische staten, Wit-Rusland, Noord-Rusland tot de Oeral, Noord-Polen, Noord-Duitsland (Heinicke, 1993) en een vangst uit 1958 in Nederland. Zuidelijker sterk verbrokkeld. In Azië van Siberië oostelijk tot Sachalin, het Amoer- en Oessoeri-gebied, Mongolië, Noord-China, Korea en Noord-Japan. In Canada en het noorden van de VS de soort C. opacifrons (Grote, 1878) die vroeger een ssp. was van subrosea (Kononenko, Lafontaine & Mikkola 1989).
Deze aarduil is gebonden aan moerassen en hoogveengebieden. Dat de rups op of in de grond zou leven is waarschijnlijk afkomstig van de Duitse soortnaam.
subrosea: sub- is iets en roseus is rooskleurig, blozend; naar de tint op de voorvleugel.
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting
schijn-nonvlinder
Panthea coenobita
tweestreepgrasuil
Mythimna turca
sigma-uil
Eugraphe sigma
goudvenstertje
Plusia festucae
oorsilene-uil
Hadena irregularis
zwarte witvleugeluil
Aporophyla nigra