Vrij algemeen. Komt verspreid over het hele land voor. RL: kwetsbaar.
Voorvleugellengte: 13-17 mm. Hoewel deze soort zowel geografisch gezien als binnen lokale populaties wellicht de meest variabele uil is, zijn er wel enkele vaste kenmerken op de voorvleugel. De geringde niervlek valt meestal goed op en tussen de ringvlek en de binnenrand van de vleugel ligt een kleine donkere stip. Het tussen twee aders liggende wigvormige vlak op de voorvleugel waarin de ringvlek en de niervlek zich bevinden, is bij sommige vormen donker gekleurd en goed zichtbaar als een kleine driehoekige en een opvallende vierkante vlek. Meestal bevindt zich langs de achterrand van de voorvleugel een rij kleine, maar goed zichtbare maanvormige of stompe pijlvormige vlekjes. De dwarslijnen zijn doorgaans enigszins vaag; bij sommige exemplaren zijn ze licht of witachtig gerand en vallen daardoor wel goed op. De voorvleugel heeft meestal een gemarmerd uiterlijk en de kleur varieert van licht strokleurig geel tot roodachtig bruin. De bandering en de spikkeling van de vleugel kunnen zowel qua kleur als qua intensiteit sterk variëren en in zeldzame gevallen ontbreekt de kleine donkere stip.
Tot 33 mm; lichaam roodachtig bruin tot grijsachtig bruin of groenachtig bruin met over de rug twee rijen zwarte wigvormige vlekken; onderzijde bleek grijsachtig bruin; onder de spiracula een lichte lengtestreep; kop klein, lichtbruin met donkerder tekening.
De moerasbreedvleugeluil (D. dahlii) heeft een bredere voorvleugel met een sterk gebogen voorrand. De bruine breedvleugeluil (D. brunnea) is groter, meestal donkerder met paarsachtige tint en vrij effen getekend; de achtervleugel heeft roze franje. De gewone breedvleugeluil (D. rubi) is kleiner, heeft een minder gemarmerd uiterlijk en de buitenste dwarslijn verloopt vloeiender; in de zone tussen de buitenste dwarslijn en de golflijn zijn de aders vaak zwak donker bestoven. Zie ook de hoogveenaarduil (Coenophila subrosea) en de moerasheide-aarduil (Protolampra sobrina).
bruine breedvleugeluil
Diarsia brunnea
NOCTUIDAE: Noctuinae
gewone breedvleugeluil
Diarsia rubi
NOCTUIDAE: Noctuinae
moerasbreedvleugeluil
Diarsia dahlii
NOCTUIDAE: Noctuinae
hoogveenaarduil
Coenophila subrosea
NOCTUIDAE: Noctuinae
moerasheide-aarduil
Protolampra sobrina
NOCTUIDAE: Noctuinae
Bruine grasuil (Rhyacia simulans), huismoeder (Noctua pronuba), zwartpuntvolgeling (Noctua orbona) en vierkantvlekuil (Xestia xanthographa).
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
bruine grasuil
Rhyacia simulans
NOCTUIDAE: Noctuinae
zwartpuntvolgeling
Noctua orbona
NOCTUIDAE: Noctuinae
huismoeder
Noctua pronuba
NOCTUIDAE: Noctuinae
vierkantvlekuil
Xestia xanthographa
NOCTUIDAE: Noctuinae
Begin mei-eind september in één, soms twee generaties. De vlinders komen zowel op licht als op smeer en bezoeken bloemen.
Rups: augustus-mei. De rups foerageert ´s nachts en verbergt zich overdag in de strooisellaag; verpopt zich in de grond. De soort overwintert als jonge rups in de strooisellaag.
Diverse kruidachtige planten, struiken en loofbomen, waaronder zuring, weegbree, sleutelbloem, viooltje, braam, struikhei, bosbes, wilg, meidoorn, sleedoorn en hazelaar.
Bossen, struwelen, heiden en tuinen.
Vrij algemeen. Komt verspreid over het hele land voor. RL: kwetsbaar.
Vrij algemeen. Wijdverbreid in Vlaanderen, maar versnipperd voorkomend in bosachtige gebieden. Lokaal algemeen. In Wallonië algemeen.
Het noorden en midden van Europa en Azië, van IJsland en de Britse eilanden tot Kamtsjatka en China. In Scandinavië tot de Noordkaap. In het zuiden Noord-Spanje, Zuid-Italië, Noord-Griekenland en Noord-Iran maar zeer lokaal, veelal beperkt tot berggebieden en in veel streken ontbrekend. Niet in Noord-Amerika; de daar voorkomende ssp. dislocata (Smith, 1904) is tegenwoordig van mendica afgescheiden als zelfstandige soort.
De vlinders van het Genus Diarsia hebben brede voorvleugels. In rust valt dat niet zo sterk op omdat beide vleugels ver over elkaar heen gevouwen worden.
Diarsia mendica is een zeer variabele soort met ook veel plaatsgebonden varianten.
Diarsia: diarsis is een opstanding. De betekenis daarvan is niet duidelijk. Hübner geeft geen uitleg. Er zou een verband mogelijk zijn met een haarpluimpje op het anale deel van het mannetje en dat zou soms rechtop komen te staan.
mendica: mendicus is een bedelaar. Fabricius geeft geen uitleg en die hoeft er ook niet noodzakelijkerwijs te zijn.
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting
spitsvleugelgrasuil
Mythimna straminea
nunvlinder
Orthosia gothica
late heide-uil
Xestia agathina
agaatvlinder
Phlogophora meticulosa
donkere aarduil
Spaelotis ravida
tweekleurige heremietuil
Ipimorpha subtusa