Begin oktober-half december in één generatie. Het begin en het eind van de vliegtijd hangen af van de weersomstandigheden; tijdens zachte winters vliegen de vlinders soms tot half januari. De vlinders komen goed op licht en zijn vaak op verlichte vensters aan te treffen. Wanneer men in de late herfst of het begin van de winter in het licht van autolampen nachtvlinders ziet dwarrelen, gaat het, vooral in de buurt van bossen en struwelen, vrijwel zeker om de mannetjes van deze spanner. Zowel de mannetjes als de vrouwtjes kunnen in het donker rustend of omhoog kruipend op boomstammen worden waargenomen.
Rups: april-juni. De rupsen laten zich aan een zijden draad op de grond zakken, waarna ze zich in een stevige cocon verpoppen. De soort overwintert als ei op een twijg of in een bastspleet dicht bij een bladknop.
Winter Moth
Kleiner Frostspanner
la Phalène brumeuse
vorstspanner, wintervlinder
Cheimatobia brumata, Chimatobia brumata, Larentia brumata
Deze spanner vliegt in de wintermaanden en is de kleinste van de wintervlinders.
Kleine wintervlinder is in fruit- en bosbouw al decennialang in gebruik.
Operophtera: een foute schrijfwijze van Oporopthera. Opora is fruit en phtheiro is beschadigen, vernietigen; vanwege de schade die de rups van de kleine wintervlinder kan veroorzaken aan fruitbomen.
brumata: bruma is een verkort woord voor brevissima is het kortste, de kortste dag en ook de winter in het algemeen. De vliegtijd van deze vlinder.
(Linnaeus, 1758)
Voorvleugellengte: 13-16 mm. De mannetjes hebben een vale licht- tot donkergrijsbruine kleur met op de voorvleugel een vaak onduidelijke, iets donkerdere middenband. De grijsbruine achtervleugel is lichter en meer effen gekleurd. Mannetjes zijn opvallend variabel in grootte, zelfs als het om vlinders in hetzelfde gebied gaat. Het vrouwtje heeft slechts kleine zwart gebandeerde vleugelstompjes en kan niet vliegen.
Tot 20 mm; lichaam blauwachtig groen, geelachtig groen of groenachtig grijs, gewoonlijk over de rug een donkere middenstreep met aan weerszijden daarvan twee geelachtig witte lengtestrepen, waarvan de buitenste streep gebroken en onregelmatig is; over of iets onder de spiracula een geelachtig witte lengtestreep; veel exemplaren hebben smalle, gele ringen tussen de segmenten; kop bleek groenachtig bruin met donkerbruine tekening.
De herfstspanner (Epirrita dilutata), de bleke novemberspanner (Epirrita christyi) en de novemberspanner (Epirrita autumnata) zijn over het algemeen groter, grijzer van kleur en hebben puntigere voorvleugels. Zie ook de berkenwintervlinder (O. fagata).
Voorjaarsboomspanner (Alsophila aescularia) en kleine voorjaarsspanner (Agriopis leucophaearia). De drie soorten kunnen massaal tegelijkertijd aanwezig zijn. De rupsen van de voorjaarsboomspanner zijn van de andere twee te onderscheiden door een onvolledig ontwikkeld paar poten aan het achtste lichaamssegment.
Lijkt ook op de berkenwintervlinder (Operophtra fagata), die echter altijd een zwarte kop en zwarte borstpoten heeft.
N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
Zeer algemeen. Komt verspreid over het hele land voor. RL: niet bedreigd.
Zeer algemeen in het hele land.
De soort staat op de Rode Lijst van Vlaanderen als Momenteel niet in Gevaar (Veraghtert et al. 2023).
Heel Europa tot Trans Kaukasië en oostelijk van de Oeral tot de Amoer; in het zuiden vooral in berggebieden, in het noorden tot boven de poolcirkel. In West-Canada en in het noorden van de VS geïmporteerd.
Onderstaande grafieken tonen de verandering in de talrijkheid van de soort in de loop van de tijd. De eerste grafiek geeft het verloop over de hele periode waarvan we waarnemingen hebben. Omdat de oude gegevens vaak niet erg nauwkeurig zijn (geen aantallen) en incompleet (nadruk op zeldzame soorten) worh3 hier de presentie afgebeeld. De tweede grafiek laat het verloop zien van de prestatie van de soort in de laatste dertig jaar. Wat presentie en prestatie precies zijn, en hoe ze worden berekend kunt u lezen op de pagina De berekeningen.
Onderstaande kaartjes tonen de verspreiding binnen Nederland in vier perioden. Hoe groter en donkerder een stip, des te groter was de presentie van een soort in het desbetreffende uurhok (5x5 kilometerhok). Presentie geeft aan in welke mate een soort is over- of ondervertegenwoordigd ten opzichte van de (macronachtvlinder-)fauna als geheel. De berekeningen zijn gebaseerd op gegevens in de Nationale Databank Flora en Fauna.
Allerlei gebieden met voldoende bomen of struiken, ook in stedelijke omgeving.
Allerlei loofbomen en struiken m.n. eik (soms schadelijk). Maar ook berk en wilg zijn goede waardplanten (Weir, 2024).
Word donateur
Steun De Vlinderstichting