Zeer algemeen. Komt verspreid over het hele land voor. RL: niet bedreigd.
Voorvleugellengte: 13-16 mm. De voorvleugel van deze uil heeft een licht gebogen voorrand; de voorvleugel van het mannetje is iets langer en breder dan die van het vrouwtje. De kleur van de voorvleugel varieert van okerkleurig bruin tot bruinachtig grijs of grijs. Op de vleugel is een lichte grijze bestuiving aanwezig. In tegenstelling tot de Hoplodrina-soorten zijn de ringvlek en de donkere niervlek onduidelijk begrensd en hebben ze geen lichte omlijning. De donkere afzetting aan de binnenzijde van de lichte golflijn is zichtbaar als een aan beide zijden vrij scherp begrensd bandje. Door de niervlek loopt vaak een dunne verticale, oranjeachtige veeg. Verse exemplaren hebben vaak een zijdeachtige glans op de voorvleugel. De achtervleugel is wit en heeft een donkere franjelijn waarvan de kleur zich ook langs de aders voortzet.
Tot 29 mm; lichaam bruinachtig grijs met over de rug een brede, lichte lengteband, soms met okerkleurige zweem; aan weerszijden van deze band een rij zwartachtige, V-vormige vlekken, die op hun beurt aan weerszijden begeleid worden door een rij zwartachtige vlekjes, die naar de staart toe wigvormig worden; over de rugzijde van de segmenten één tot drie een opvallende, gebroken, witte middenstreep; langs de spiracula een diffuse, witachtige lengteband; kop glimmend donkerbruin.
De egale stofuil (Hoplodrina blanda) en de zuidelijke stofuil (Hoplodrina ambigua) hebben een duidelijke, licht omlijnde ringvlek en niervlek. Zie ook de gewone stofuil (Hoplodrina octogenaria) en de grijze stofuil (H. respersa).
grijze stofuil
Hoplodrina respersa
NOCTUIDAE: Hadeninae
egale stofuil
Hoplodrina blanda
NOCTUIDAE: Hadeninae
gewone stofuil
Hoplodrina octogenaria
NOCTUIDAE: Hadeninae
zuidelijke stofuil
Hoplodrina ambigua
NOCTUIDAE: Hadeninae
Huisuil (Caradrina clavipalpis) en puta-uil (Agrotis puta). N.B.: vergelijk behalve de uiterlijke kenmerken ook de tijd van het jaar waarin de rupsen voorkomen, het habitat en de waardplant(en).
Half mei-begin augustus in één generatie; soms een partiële tweede generatie tot eind oktober.
Rups: juni-april. De rups foerageert ´s nachts en verbergt zich overdag dicht bij de grond. De soort overwintert als volgroeide rups in een cocon in de grond en verpopt zich daarin in het voorjaar.
Diverse kruidachtige en houtige planten, waaronder brandnetel, zuring, ganzenvoet, kaardebol, bijvoet, walstro, bosrank en hop.
Graslanden, landbouwgrond, heiden, bossen, struwelen, duinen, parken en tuinen.
Zeer algemeen. Komt verspreid over het hele land voor. RL: niet bedreigd.
Vrij algemeen in het hele land.
Bijna heel Europa, naar het noorden tot Midden-Schotland en Scandinavië tot boven de poolcirkel, naar het zuiden tot Centraal-Spanje, Zuid-Italië en Midden-Griekenland. Van Noord-Rusland en noordelijk Klein-Azië dwars door Azië tot Japan. In Noord-Amerika aan de Oost- en de West-kust ingevoerd en is daar rond de grote havensteden inheems geworden.
Stofuilen hebben een vale zandkleur. De vleugelschubben laten makkelijk los en na het vastpakken van de vlinder blijft een stofvlekje op de vingers achter.
De Latijnse soortnaam is overgenomen in de Nederlandse (en Duitse) soortnaam. Zie verder bij 'toelichting wetenschappelijke naam'.
Caradrina: volgens Ochsenheimer zelf is Caradrina de naam van een rivier in Albanië.
morpheus: Morpheus is de god van de dromen; er is geen enthomologische betekenis noodzakelijk maar Hufnagel, die de soort als vies, vuil beschrijft, kan een overeenkomst hebben gezien tussen de groezelige, vuile voorvleugel en een van de nachtgoden.
Actualiteiten
Ontdek meerBlijf op de hoogte
Ontvang vlindernieuwsWord donateur
Steun De Vlinderstichting
roodbruine herfstuil
Agrochola nitida
wintergouduil
Jodia croceago
splinterstreep
Naenia typica
grote bruine grasuil
Rhyacia lucipeta
bont schaapje
Acronicta aceris
heidewitvleugeluil
Aporophyla lueneburgensis